201407470/1/A3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 juli 2014 in zaak
nr. 14/26 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2013 heeft de minister een verzoek van [appellant] om een afschrift van alle bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) berustende zogenaamde B-bulletins die onder meer genoemd worden in het Auroraverslag van 18 januari 1980, punt 4, deels ingewilligd. Daarbij is een inzagedossier van 150 pagina’s verstrekt.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de weigering passages te verstrekken waaruit blijkt uit hoeveel bladzijden de rapporten bestaan gegrond verklaard. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2015, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Schaafsma, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv) deelt de minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden, mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens, betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een aanvraag, als bedoeld in artikel 51, afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft de nationale veiligheid zou kunnen schaden.
2. [appellant] heeft zijn betoog, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte heeft geweigerd persoonsgegevens van derden te verstrekken, ter zitting bij de Afdeling ingetrokken.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij geen redenen heeft te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de minister dat tweemaal archiefonderzoek is verricht naar de aanwezigheid van B-bulletins en dat daarbij in het archief niet meer gegevens zijn aangetroffen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de minister verstrekking van actuele gegevens terecht op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv heeft geweigerd en dat deze weigering op een deugdelijke motivering berust.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister over meer informatie beschikt dan hij heeft verstrekt. Hij vermeldt in dat verband dat de minister alleen B-bulletins over de periode 1988 - 1990 heeft verstrekt, terwijl dergelijke bulletins ook al in 1980 zijn opgesteld. Zo heeft de minister bij een eerder verzoek B-bulletins over het kalenderjaar 1986 verstrekt. De minister stelt ten onrechte dat dit geen B-bulletins maar weekoverzichten zijn. Beide stukken betreffen wekelijks opgestelde rapportages, afkomstig van de Afdeling B van de voormalige Binnenlandse Veiligheidsdienst en beide stukken hebben betrekking op het onderwerp terrorisme.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201102677/1/H3), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust.
4.2. Volgens de minister is naar aanleiding van het verzoek van [appellant] tweemaal archiefonderzoek in het papieren archief van de AIVD verricht. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister toegelicht dat bij het eerste archiefonderzoek de woorden die voorkomen in het verzoek als zoektermen zijn gebruikt. De minister heeft voorts toegelicht dat bij het tweede archiefonderzoek gezocht is aan de hand van de aanknopingspunten die door [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren zijn gebracht. Dit tweede archiefonderzoek heeft geleid tot een inzagedossier van 150 pagina’s.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen redenen bestaan om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van de minister dat tweemaal archiefonderzoek is verricht. De mededeling dat daarbij niet meer gegevens zijn gevonden, komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. Dat de minister heeft verklaard dat hij niet uitsluit dat meer B-bulletins in het archief aanwezig zijn, doet daaraan niet af. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die de minister aanleiding zouden moeten geven om andermaal in het archief gericht op zoek te gaan naar de verzochte gegevens. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte de B-bulletins en de rubricering ervan heeft geweigerd, omdat het zou gaan om actuele werkwijzen en bronbescherming. Volgens [appellant] gaat het niet om actuele gegevens, nu B-bulletins al ruim twintig jaar niet meer worden opgesteld en verspreid. Bovendien geeft de rubricering daarvan geen inzicht in de identiteit van menselijke bronnen, aldus [appellant].
Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat de minister ten onrechte gegevens uit het rapport 02/90 heeft geweigerd.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitoefenen en zijn bronnen en actuele werkwijzen geheim moet kunnen houden, omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid, ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht.
In dit verband is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister zich ten aanzien van de rubricering kan beroepen op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv. Daarbij is van belang dat de minister ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat rubricering van een document als geheim inzicht geeft in de beoordeling en de werkwijze ten aanzien van de aangelegenheid waarop het betreffende document betrekking heeft.
Het betoog van [appellant] dat de minister ten onrechte informatie uit het rapport 02/90 heeft geweigerd te verstrekken faalt, omdat [appellant] niet heeft gemotiveerd waarom de minister zich niet op dat standpunt mocht stellen. De betogen falen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
382-818.