201404828/3/A1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
2. het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 mei 2014 in zaken nrs. 13/6136, 13/6138, 13/6271 en 13/6303 in het geding tussen:
[appellante sub 1A] en [appellant sub 1B],
[partij], wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
en
het college.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 17 september 2013 heeft het college [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] gelast om binnen 10 jaar de permanente bewoning van de recreatiewoning op het recreatiepark "Parc Patersven" (hierna: het park) te staken en gestaakt te houden, een en ander onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 25.000,00.
Bij uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank het door [partij] tegen die besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, voor zover daarbij de aan [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] gegeven begunstigingstermijn is gesteld op een periode van 10 jaar. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de termijn waarbinnen zij het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt gesteld op 6 maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de uitspraak. De rechtbank heeft tevens het door [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en het college hoger beroep ingesteld.
Het college en [partij] hebben een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. De besluiten van 17 september 2013 vloeien voort uit een verzoek van [partij] van 8 september 2010 om handhavend op te treden tegen het permanent bewonen van recreatiewoningen op het park. Dit verzoek is door het college bij besluit van 9 november 2010 afgewezen. Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 16 december 2011, in zaak nr. 11/4611, vernietigd op grond van de overweging dat geen sprake was van een volledige heroverweging, omdat zakelijk weergegeven - de gegrondverklaring van de bezwaren en het opstarten van het handhavingstraject ten onrechte losgekoppeld waren. Het college heeft bij besluit van 1 mei 2012 het bezwaar van [partij] opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 9 november 2010 herroepen en aangegeven dat het handhavingstraject binnen de door de gemeenteraad gestelde termijn van twee jaar gestalte zal krijgen. Bij uitspraak van 22 januari 2013, in zaak nr. 12/3085, heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 mei 2012 vernietigd en bepaald dat het college, samengevat, handhavingsbeslissingen dient te nemen overeenkomstig het door het college opgestelde "Plan van aanpak herstructurering Parc Patersven". In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de te nemen besluiten om al dan niet handhavend op te treden deel uitmaken van de in heroverweging gegeven beslissing op het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 9 november 2010, zodat daartegen beroep bij de rechtbank zal open staan.
Bij uitspraak van 5 maart 2014, in zaak nr. 201302759/1/A1 en 201301347/1/A1, heeft de Afdeling uitspraak gedaan op hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank van 16 december 2011 en 22 januari 2013.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitspraak gedaan op de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] en [partij] tegen de in heroverweging genomen handhavingsbesluiten van 17 september 2013.
2. Het college heeft aan de besluiten van 17 september 2013 ten grondslag gelegd dat het heeft geconstateerd dat de recreatiewoning van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] door hen voor permanente bewoning wordt gebruikt. Het college heeft verder vastgesteld dat zij eigenaar en bewoner zijn van de desbetreffende recreatiewoning en dat de bewoning is aangevangen na 31 oktober 2003, maar voor 12 december 2012. Overeenkomstig de "Beleidsregels handhaving gebruik recreatiewoningen Parc Patersven" (hierna: de beleidsregels) heeft het college hem op straffe van een eenmalige dwangsom van € 25.000,00 gelast om binnen 10 jaar de permanente bewoning van de recreatiewoning te staken en gestaakt te houden.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiecentrum Patersven" rust op de gronden waar het park is gelegen de bestemming "Verblijfsrecreatieve voorzieningen".
Ingevolge artikel 3, lid c, onder I, van de planvoorschriften is het verboden de tot "verblijfsrecreatieve voorzieningen" bestemde gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met deze bestemming.
Ingevolge hetzelfde lid, onder II, sub 2, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld onder I ten minste verstaan het gebruik van de grond voor permanent wonen.
Ingevolge artikel 1 wordt onder verblijfsrecreatie verstaan: verblijf buiten de eerste woning - voor recreatieve doeleinden - waarbij ten minste één overnachting wordt gemaakt, met uitzondering van overnachtingen bij familie of kennissen.
4. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ten onrechte beiden met een last onder dwangsom zijn aangeschreven. Volgens hen is het aanschrijven van beide echtelieden in strijd met hetgeen in de toelichting bij de beleidsregels is weergegeven.
4.1. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] betwisten niet dat zij de recreatiewoning permanent bewonen. Niet in geschil is dat die permanente bewoning in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiecentrum Patersven" op de gronden rustende bestemming "Verblijfsrecreatieve voorzieningen". Voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] desondanks niet afzonderlijk met een last onder dwangsom konden worden aangeschreven, bestaat geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent bewonen en derhalve beiden als overtreder zijn aan te merken. In de toelichting op de beleidsregels is dan ook weergegeven dat een last onder dwangsom wordt opgelegd aan degene die een wettelijk voorschrift daadwerkelijk overtreedt en het in zijn macht heeft om de overtreding te (doen) beëindigen. Volgens de toelichting is dat primair de bewoner. Verder is daarin weergegeven dat indien er sprake is van meer bewoners die onafhankelijk van elkaar een recreatiewoning bewonen, zij allen een last onder dwangsom kunnen krijgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daaruit niet volgt dat in gevallen als de onderhavige met méér overtreders, slechts één persoon zou kunnen worden aangeschreven.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het vorenstaande was het college bevoegd om jegens [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, in verband waarmee het college in redelijkheid niet handhavend heeft kunnen optreden. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad van de gemeente Zundert op 4 februari 2014 heeft besloten het ontwerpbestemmingsplan, waarin voor het park een recreatieve bestemming was opgenomen, niet vast te stellen. Verder heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met het plan van de Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE), "Een leefbaar Patersven voor iedereen" en met de positieve grondhouding van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de brief van 10 februari 2014 om permanente bewoning op het park mogelijk te maken. In dit verband voeren zij aan dat zeer recentelijk een principebesluit is genomen voor de benodigde aanpassing van de Verordening Ruimte.
6.1. Bij uitspraak van 2 juli 2014 (in zaak nr. 201311513/1/A1) heeft de Afdeling diverse hoger beroepen, gericht tegen de in die uitspraak genoemde uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2013, ongegrond verklaard. Deze uitspraken van de rechtbank betroffen, evenals de onderhavige procedure, diverse beroepen tegen in heroverweging genomen handhavingsbesluiten, gericht aan andere bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen op het recreatiepark.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 2 juli 2014, overweegt de Afdeling dat voor concreet zicht op legalisering ten minste is vereist dat ten tijde van het besluit op bezwaar een legaliserend ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag. Vast staat dat daarvan geen sprake is, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat concreet zicht bestond op legalisatie. De door [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] genoemde omstandigheden, waaronder het plan van de VvE, zijn onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Die omstandigheden geven evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is, dat het college daarvan in dit geval had behoren af te zien.
Het betoog faalt.
7. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij erop mochten vertrouwen dat zij permanent in de recreatiewoning mochten wonen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad zich in het raadsbesluit van 2 december 2004 en nadien in het raadsbesluit van 30 juni 2008 heeft uitgesproken voor legalisering van de permanente bewoning.
7.1. In de eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat, samengevat, met het door het raadsbesluit van 2 december 2004 ingezette legaliseringstraject bij de bewoners het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat legalisering hoe dan ook doorgang zou vinden. Dat in het raadsbesluit van 30 juni 2008 nogmaals is gesteld dat het legalisatietraject zal worden voortgezet, geeft evenmin grond voor dat oordeel. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld, die aanleiding geven om thans van het door de Afdeling in de uitspraak van 2 juli 2014 gegeven oordeel af te wijken. De rechtbank heeft aldus terecht overwogen dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
Het betoog faalt.
8. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende hebben aangetoond dat het handhavend optreden nadelige financiële gevolgen heeft. Daartoe voeren zij aan dat zij als gevolg van het handhavend optreden evident in zware financiële problemen zullen komen, nu zij de recreatiewoning als zodanig dienen te verkopen en derhalve voor een aanzienlijk lagere prijs dan de betaalde aankoopprijs. Verder is volgens hen het huren van andere woonruimte voor hen financieel niet haalbaar.
8.1. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de eerder vermelde uitspraak van 2 juli 2014, biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. De door [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] gestelde omstandigheden hebben de rechtbank derhalve terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het college in dit geval van handhavend optreden diende af te zien.
Het betoog faalt.
9. Op 20 november 2012 heeft het college de beleidsregels vastgesteld. De beleidsregels zijn bekendgemaakt op 12 december 2012.
Artikel 3 van de beleidsregels heeft betrekking op bewoners die tevens eigenaar zijn van een recreatiewoning en deze recreatiewoning zijn gaan bewonen na 31 oktober 2003 maar voor de datum van de bekendmaking van deze beleidsregels.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt met betrekking tot bewoning door bewoners die geen aanspraak kunnen maken op een persoonsgebonden omgevingsvergunning, een handhavingstraject gestart in de zin van een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Ingevolge het tweede lid krijgt deze groep van bewoners een begunstigingstermijn van 10 jaar.
Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
10. Het college en [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in redelijkheid een begunstigingstermijn van 10 jaar aan de opgelegde lasten onder dwangsom heeft kunnen verbinden. Daartoe voert het college aan dat het bij het stellen van een begunstigingstermijn beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid. Volgens het college heeft het bij het vaststellen van de beleidsregels rekening gehouden met alle relevante belangen. Daartoe voert het college aan dat voor de bewoners die tevens eigenaar zijn van de door hen bewoonde recreatiewoning geldt dat zij zich geconfronteerd zullen zien met lastige economische omstandigheden en een lage marktwaarde van de recreatiewoning, terwijl zij genoodzaakt zijn de recreatiewoning te verkopen alvorens zij een nieuwe woning kunnen betrekken. Het college voert verder aan dat het in redelijkheid onderscheid heeft kunnen maken tussen bewoners die tevens eigenaar zijn en bewoners die dit niet zijn, en dat het voor de eerste groep een begunstigingstermijn van 10 jaar heeft kunnen vaststellen.
Het college en [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte de begunstigingstermijn heeft vastgesteld op zes maanden na haar uitspraak. Volgens [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een deel van de bewoners van het park de bewoning inmiddels heeft beëindigd. Verder heeft de rechtbank volgens hen niet onderkend dat het actuele aanbod van huurwoningen in Zundert laag is in vergelijking met het aantal bewoners dat het park dient te verlaten, zodat een termijn van 6 maanden te kort is. Voorts behoorde de rechtbank bij het stellen van de begunstigingstermijn rekening te houden met het feit dat nog steeds gewerkt wordt aan legalisatie van de permanente bewoning.
10.1. Niet in geschil is dat artikel 3 van de beleidsregels van toepassing is op [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], zodat het college de begunstigingstermijn overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels heeft bepaald op 10 jaar.
10.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb, verplicht is om de overtreder een termijn te gunnen gedurende welke die de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Echter, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 24 december 2013, in zaak nr. 201302962/1/A1), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels opgenomen begunstigingstermijn van 10 jaar niet in overeenstemming is met de strekking van artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb dat een begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag zijn dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Zij heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat objectieve aanknopingspunten bestaan om bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen, een termijn van 10 jaar te gunnen voor het vinden van vervangende woonruimte. Voor het voldoen aan de last is immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2014, in zaak nr. 201311513/1/A1), niet vereist dat de recreatiewoning wordt verkocht. Voor zover [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] aanvoeren dat zij in financiële moeilijkheden raken omdat zij niet de middelen hebben om naast de recreatiewoning alternatieve woonruimte te bekostigen, dient die omstandigheid voor hun rekening en risico te blijven, nu dit het gevolg is van hun keuze een recreatiewoning te kopen ten behoeve van bewoning. De omstandigheid dat de overtreding reeds lange tijd heeft voortgeduurd, is voorts niet van belang voor de termijn waarbinnen de overtreding kan worden beëindigd. Ook de overige omstandigheden waarop het college in dit verband heeft gewezen, zoals de slechte economische omstandigheden, doen er niet aan af dat de begunstigingstermijn van 10 jaar wezenlijk langer is dan nodig is om de overtreding te kunnen beëindigen.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat artikel 3, tweede lid, van de beleidsregels buiten toepassing dient te worden gelaten.
10.3. Bij eerder vermelde uitspraak van 2 juli 2014 heeft de Afdeling diverse hoger beroepen, gericht tegen de in die uitspraak genoemde uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2013, ongegrond verklaard. Deze uitspraken van de rechtbank betroffen, evenals de onderhavige procedure, diverse beroepen tegen in heroverweging genomen handhavingsbesluiten, gericht aan andere bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen op het recreatiepark. De rechtbank heeft in die door de Afdeling bevestigde uitspraken, zelf in de zaak voorziend de begunstigingstermijn vastgesteld op 1 jaar, te rekenen vanaf de dag na verzending van die uitspraak.
De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak overwogen dat zij evenals in de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2013 zelf in de zaak voorziet, maar dat zij van die uitspraken afwijkt en de aan de lasten verbonden begunstigingstermijn in plaats van op 1 jaar, vaststelt op 6 maanden na verzending van de uitspraak. Zij heeft daartoe overwogen dat inmiddels een deel van de aangeschreven bewoners de permanente bewoning in het park Patersven heeft beëindigd, zodat het aantal personen dat gelijktijdig op zoek is naar vervangende woonruimte is afgenomen.
10.4. De Afdeling is van oordeel dat aan de beslissing van de rechtbank, om de begunstigingstermijn in de hier aan de orde zijnde zaken op 6 maanden vast te stellen in plaats van op 1 jaar, geen toereikende motivering ten grondslag ligt. De rechtbank heeft op zichzelf terecht vooropgesteld dat als uitgangspunt geldt dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk om de overtreding te kunnen opheffen. Echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wordt naar het oordeel van de Afdeling het door de rechtbank gemaakte onderscheid in de verschillende gehanteerde begunstigingstermijnen in vergelijkbare situaties, niet gerechtvaardigd door de daartoe door de rechtbank gegeven motivering.
Daargelaten dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt in hoeverre de rechtbank op de hoogte was van concrete aantallen van bewoners die de permanente bewoning van hun recreatiewoning inmiddels hadden gestaakt, overweegt de Afdeling dat gelet op de grootschalige handhavingsactie die het college in het jaar 2013 op het park heeft uitgevoerd, het ervoor moet worden gehouden dat ten tijde van de aangevallen uitspraken nog altijd zeer veel bewoners gelijktijdig moesten voorzien in vervangende woonruimte. Hetgeen in de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 is overwogen met betrekking tot de ongunstige woningmarkt en de beperkte mogelijkheden van de bewoners om in zo kort mogelijke tijd andere woonruimte in de omgeving te vinden omdat zovelen tegelijk zijn aangeschreven, geldt naar het oordeel van de Afdeling daarom nog onverkort. Het college heeft hierover ter zitting overigens onweersproken verklaard dat veel bewoners, tevens eigenaren van recreatiewoningen die een begunstigingstermijn van 10 jaar is gegeven, nog altijd niet zijn vertrokken uit de recreatiewoningen en dat het vinden van andere woonruimte op de commerciële markt voor hen een moeilijke opgave zal zijn.
De door de rechtbank genoemde gewijzigde omstandigheid vormt dan ook onvoldoende grond om in de onderhavige zaken een begunstigingstermijn van 6 maanden vast te stellen in plaats van 1 jaar.
Concluderend ziet de Afdeling in de onderhavige procedure, nu de hier aan de orde zijnde zaken niet in relevante zin verschillen van de zaken waarop de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 ziet, geen aanleiding voor een ander oordeel dan in die uitspraak gegeven. Onder verwijzing naar die uitspraak, overweegt de Afdeling dan ook dat een begunstigingstermijn van 1 jaar, te rekenen vanaf de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank, redelijk is.
De betogen slagen.
11. De hoger beroepen zijn gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10.4 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijnen heeft vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van de uitspraken.
De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Zoals hiervoor is overwogen, is een begunstigingstermijn van 1 jaar, gerekend vanaf de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank, redelijk.
Echter, nu die termijn is verstreken bij het doen van deze uitspraak, ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend een termijn waarbinnen [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt vast te stellen. Deze termijn stelt de Afdeling vast op 6 maanden, gerekend vanaf de dag van verzending van deze uitspraak. Daarbij is acht geslagen op de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 24 juli 2014 (in zaak nr. 201405033/2/A1). De Afdeling acht die termijn ook in deze situatie redelijk, in aanmerking genomen dat sinds die uitspraak van de voorzitter de begunstigingstermijn voor [persoon] reeds geschorst is geweest.
De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de besluiten, voor zover vernietigd, en zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Wat betreft de proceskosten van [partij] is het college in de uitspraak van heden met zaak nrs. 201405212/1/A1 tot en met 201405855/1/A1 reeds op de voet van artikel 8:75, eerste lid van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 1 en 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Hierna: Bpb) veroordeeld tot vergoeding van die kosten. De hier aan de orde zijnde zaken zijn eveneens met die zaken samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid van het Bpb, waarvoor door [partij] geen afzonderlijke stukken zijn ingediend en die gelijktijdig met de andere zaken ter zitting zijn behandeld. Ten aanzien van [partij] bestaat dan ook geen aanleiding om opnieuw een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland West Brabant van 15 mei 2014 in zaken nrs. 13/6136, 13/6138, 13/6271 en 13/6303, voor zover de rechtbank de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijnen in die uitspraken heeft vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van de uitspraken;
III. bepaalt dat de termijn waarbinnen [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] het gebruik van de recreatiewoning anders dan voor verblijfsrecreatie moeten hebben gestaakt, wordt vastgesteld op 6 maanden na de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden besluiten, voor zover deze zijn vernietigd;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
651.