201405255/1/A3.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 21 mei 2014 in zaken nrs. 14/1933 en 14/1952 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2013 heeft de burgemeester geweigerd [appellant] een vergunning te verlenen voor exploitatie van een horecabedrijf op het adres [locatie] te Amsterdam (hierna: het horecabedrijf).
Bij besluit van 21 maart 2014 (hierna: het besluit) heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A. Schenk, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.R. Waal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3.8 van de Algemene plaatselijke verordening 2008 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Apv) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 3.11, tweede lid, kan de burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren als naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het desbetreffende horecabedrijf, de openbare orde of de veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het desbetreffende horecabedrijf.
Ingevolge het derde lid houdt de burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond rekening met:
a. het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen;
b. de aard van het horecabedrijf;
c. de spanning waaraan het woon- en leefklimaat ter plaatse reeds bloot staat;
d. de wijze van bedrijfsvoering door de exploitant of de leidinggevende; en
e. het levensgedrag van de exploitant of leidinggevende.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het levensgedrag van [appellant], vermeld in het aan het besluit ten grondslag liggende advies van de bezwaarschriftencommissie van 10 maart 2014 (hierna: het advies), van dien aard is dat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving waar [appellant] het horecabedrijf beoogt te exploiteren nadelig worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf (hierna: het standpunt). De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de burgemeester aan het standpunt ten grondslag heeft mogen leggen dat [appellant] meer dan één keer is veroordeeld wegens het gebruiken van, en dreigen met, geweld tegen personen en dat van de omgeving waar [appellant] het horecabedrijf beoogt te vestigen, gezien de daar aanwezige voorzieningen, veelal kwetsbare personen gebruik zullen maken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij exploitatie van het horecabedrijf.
3. Het advies verwijst naar de volgende in het uittreksel Justitiële Documentatie van 24 september 2013 vermelde onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordelingen. Bij arrest van 25 april 2013 is [appellant] voor bedreiging met zware mishandeling, gepleegd op 10 mei 2009, veroordeeld tot 40 uren werkstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij vonnis van 29 mei 2008 is [appellant] voor het op 18 juni 2007 opzettelijk niet hebben voldaan aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, veroordeeld tot 20 uren werkstraf, subsidiair tien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij arrest van 13 augustus 2007 is [appellant] voor mishandeling, gepleegd op 9 juli 2003, veroordeeld tot dertig dagen gevangenisstraf, waarvan 21 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Bij arrest van 14 april 2003 is [appellant] onder meer voor het medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd op 29 november 1996, veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij arrest van 14 april 2003 is [appellant] voor mishandeling, gepleegd op 23 november 1998, en eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie, gepleegd op 21 augustus 1999, veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de burgemeester nog immer niet op zijn aanvraag om verlening van een Drank- en Horecawetvergunning heeft beslist.
4.1. Dit betoog faalt, reeds omdat het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag niet in geding is.
5. [appellant] betoogt verder dat hij, gezien de intensieve betrokkenheid van Stadsdeel Oost, met name van de toenmalige stadsdeelwethouder Sociaal Domein en Vastgoed, bij het opstarten van het horecabedrijf, erop mocht vertrouwen dat de burgemeester de gevraagde vergunning zou verlenen.
5.1. Dit betoog heeft [appellant] eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, moet dit betoog buiten beschouwing blijven.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 29 mei 2013 een verklaring omtrent het gedrag aan hem heeft afgegeven (hierna: de VOG) voor hetzelfde doel als waarvoor de burgemeester in het besluit heeft geweigerd hem een vergunning te verlenen, te weten: horecaexploitatie als huurder van de stichting Stichting Ymere (hierna: Ymere).
6.1. Niet in geschil is dat [appellant] de VOG voor dit doel heeft aangevraagd en dat hij met de vergunning die de burgemeester heeft geweigerd hem te verlenen, beoogt het horecabedrijf te exploiteren in een door hem van Ymere gehuurde ruimte. Dit laat echter onverlet dat de ingevolge artikel 3.11, tweede lid, van de Apv geldende weigeringsgrond verband houdt met de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving waar [appellant] exploitatie van het horecabedrijf beoogt en dat uit de VOG niet blijkt dat de staatssecretaris hiermee bij de afgifte ervan rekening heeft gehouden. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de VOG niet aan het besluit afdoet.
Dit betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat veelal kwetsbare personen van de omgeving waar hij exploitatie van het horecabedrijf beoogt, gebruik zullen maken. [appellant] voert daartoe aan dat een deel van het complex waarin hij exploitatie van het horecabedrijf beoogt, weliswaar voor bewoners van vijfenvijftig jaar en ouder is bestemd, maar dat deze bewoners niet zonder meer kwetsbaar zijn, en dat, zou dat wel het geval zijn, deze bewoners slechts een deel van de beoogde klantengroep van het horecabedrijf vormen.
7.1. Het door [appellant] ten behoeve van het horecabedrijf opgestelde ondernemingsplan vermeldt dat het horecabedrijf zal worden gevestigd in een complex waarin, naast een verpleeghuis en 258 zelfstandige seniorenwoningen, een dienstencentrum van Ymere is gevestigd waarin onder meer een ouder-kind centrum, een huisartsenpraktijk, een praktijk voor fysiotherapie, en maatschappelijke dienstverlening zullen worden gehuisvest. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat het hier gaat om een omgeving waarvan, gezien de daar aanwezige voorzieningen, veelal kwetsbare personen gebruik zullen maken.
Dit betoog faalt.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen. [appellant] verwijst naar de persoonlijke omstandigheden waaronder hij de hiervoor vermelde strafbare feiten heeft gepleegd, alsmede naar de omstandigheid dat hij 29 jaren in de horeca in Amsterdam, waarvan een deel als leidinggevende, werkzaam is geweest, terwijl geen van deze strafbare feiten met deze werkzaamheden in verband kan worden gebracht, en voert aan dat de burgemeester deze omstandigheden ten onrechte niet bij het standpunt heeft betrokken.
8.1. Gezien hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201107919/1/A3; www.raadvanstate.nl) heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bevoegdheid van de burgemeester om een exploitatievergunning te weigeren discretionair van aard is, zodat het besluit terughoudend moet worden getoetst, en dat geen beperkingen zijn gesteld aan de feiten of omstandigheden die de burgemeester bij de beoordeling van het levensgedrag mag betrekken, zodat deze beoordeling niet is beperkt tot feiten en omstandigheden die aan de exploitatie van een inrichting zijn gerelateerd.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de persoonlijke omstandigheden waaronder [appellant] voormelde strafbare feiten heeft gepleegd, door de strafrechter bij de in voormelde arresten en voormeld vonnis vermelde strafmaat moeten worden geacht te zijn meegewogen.
8.2. Nu de burgemeester het standpunt op voormelde arresten en voormeld vonnis heeft gebaseerd, is er geen grond voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden, waaronder [appellant] de hiervoor vermelde strafbare feiten heeft gepleegd, bij de totstandkoming van het standpunt buiten beschouwing zijn gebleven. De omstandigheid dat geen van deze strafbare feiten met door [appellant] in de horeca verrichte werkzaamheden in verband kunnen worden gebracht, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de burgemeester voormelde arresten en voormeld vonnis niet aan het standpunt ten grondslag heeft mogen leggen. Dat de daarin vermelde straffen vrijwel allemaal voorwaardelijk aan [appellant] zijn opgelegd en het laatstelijk door hem gepleegde misdrijf van 10 mei 2009 dateert, laat voorts onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen. Daartoe heeft zij terecht geoordeeld dat de burgemeester niet alleen de aard en het aantal van de door [appellant] gepleegde misdrijven aan het standpunt ten grondslag heeft mogen leggen, maar ook de omstandigheid dat [appellant] met de door hem gevraagde vergunning exploitatie van het horecabedrijf beoogt in een omgeving waarvan veelal kwetsbare personen gebruik zullen maken.
Dit betoog faalt eveneens.
9. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan zijn belang bij exploitatie van het horecabedrijf. [appellant] verwijst hierbij naar zijn financiële investering in het horecabedrijf en naar hetgeen hij overigens in het hogerberoepschrift betoogt.
9.1. Dat [appellant] in het horecabedrijf heeft geïnvesteerd zonder in het bezit te zijn van de benodigde vergunningen voor de exploitatie daarvan, komt voor zijn eigen risico. Nu hetgeen hij overigens in zijn hogerberoepschrift betoogt, gezien het hiervoor overwogene, faalt, faalt dit betoog eveneens.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
610.