201501017/1/A2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2014 in zaak nr. 14/2558 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2013 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. E.F. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door P. Doeven, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. J. Marskamp, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht, of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellante] is eigenaresse van het perceel aan de [locatie] te Makkinga (hierna: het perceel). Op 25 maart 2011 heeft zij een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in de planschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan Buitengebied correctieve en partiële herziening 2009 van 16 februari 2010 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Daartoe heeft zij aangevoerd dat het perceel onder het bestemmingsplan Buitengebied 1977 van 20 juni 1977 (hierna: het oude bestemmingsplan) voor agrarische doeleinden was bestemd, dat de bestemming van het perceel bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in natuurgebied is gewijzigd en dat dit de waarde van het perceel heeft verminderd.
4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de SAOZ. In een advies van november 2012 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan bestaande mogelijkheden betreffende het perceel. Uit deze vergelijking heeft zij de conclusie getrokken dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voor [appellante] weliswaar heeft geleid tot een gewijzigde planologische positie, maar niet tot een waardevermindering die op de voet van artikel 6.1, eerste lid, van de Wro voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Daartoe acht de SAOZ onder meer van belang dat, gezien de op grond van de Boswet en de Natuurschoonwet 1928 gestelde beperkingen aan het gebruik van het perceel voor agrarische doeleinden, het perceel onder het oude planologische regime geen hogere waarde ontleent aan de zuiver theoretische mogelijkheden voor agrarisch gebruik.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 27 november 2013 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar onder verwijzing naar onder meer een nader advies van de SAOZ van 3 maart 2014 gehandhaafd. In dat nader advies heeft de SAOZ onder meer uiteengezet dat het bestaan van wettelijke beperkingen aan het gebruik van het perceel een voor de waarde van het perceel zeer relevante omstandigheid is en dat een redelijk denkend en handelend koper daarmee terdege rekening zou hebben gehouden.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waarde van het perceel met name door de uit de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1928 voortvloeiende beperkingen aan het gebruik van het perceel wordt bepaald, dat de waarde niet door de enkele bestemmingsplanwijziging is veranderd en dat daarbij niet van belang is dat agrarisch gebruik van het perceel onder het oude planologische regime feitelijk mogelijk zou kunnen zijn, omdat die gebruiksmogelijkheden als gevolg van de toepasselijke wettelijke beperkingen dermate klein zijn, dat het perceel reeds daardoor een lagere waarde heeft dan een regulier agrarisch perceel en de planologische verandering daarop geen invloed heeft. [appellante] voert aan dat, ondanks de uit de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1928 voortvloeiende beperkingen aan het gebruik van het perceel, niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uit te sluiten dat de onder het oude planologische regime nog bestaande agrarische gebruiksmogelijkheden zouden worden benut. Voorts voert zij aan dat het college de onder het oude planologische regime feitelijk bestaande gebruiksmogelijkheden van het perceel heeft onderschat en dat het college niet heeft onderbouwd dat de planologische verandering niet tot een waardevermindering van het perceel heeft geleid.
5.1. Dat het, gelet op de op het perceel rustende beperkingen ingevolge de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1928, niet aannemelijk is dat onder het oude planologische regime van de bestaande agrarische gebruiksmogelijkheden van het perceel gebruik was gemaakt, betekent niet dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Zo kon bijvoorbeeld ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Boswet in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 van die wet.
Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat in de adviezen van de SAOZ, die het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, voldoende inzichtelijk is gemaakt dat de waarde van het perceel niet ten gevolge van de planologische verandering is aangetast, omdat de onder het oude planologische regime bestaande agrarische gebruiksmogelijkheden van het perceel geen waarde vertegenwoordigen, zodat [appellante] door het vervallen van die mogelijkheden geen schade heeft geleden. Vanwege de beperkingen die voortvloeien uit de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1928 zou een redelijk denkend en handelend koper het perceel onder het oude bestemmingsplan niet hebben willen verwerven met het oog op de agrarische doeleinden. Dat [appellante], die het niet eens is met het college, kritische kanttekeningen bij de adviezen van de SAOZ heeft geplaatst, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Uit die kanttekeningen blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de conclusie van de SAOZ dat de waarde van het perceel niet ten gevolge van de planologische verandering is aangetast. Daarbij is van belang dat [appellante] niet met een rapport van een andere deskundige aannemelijk heeft gemaakt dat die conclusie niet juist is.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
452.