201410203/1/A2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2014 in zaak nr. 14/1904 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2015, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellante] heeft over 2009 een voorschot kinderopvangtoeslag van € 10.271,00 ontvangen en tevens twee nabetalingen van totaal € 45,00. De gastouderopvang in dat jaar vond in de maanden januari tot en met september plaats via [gastouderbureau A] en in de maanden oktober tot en met december via [gastouderbureau B].
Bij besluit van 16 april 2014, gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat voorschot herzien en op nihil vastgesteld. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] de opvangkosten niet heeft aangetoond.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overgelegde stukken aantonen dat zij in 2009 € 13.516,80 aan kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Zij verwijst naar overeenkomsten met gastouderbureaus [gastouderbureau A] en [gastouderbureau B], een jaaropgave 2009 van [gastouderbureau A], facturen van bemiddelingskosten van beide bureaus, facturen van opvangkosten van de gastouder en bankafschriften. Volgens [appellante] kan het ontbreken van een jaaropgave van bureau [gastouderbureau B] niet aan haar worden tegengeworpen. Zij heeft de opvangkosten aangetoond met de facturen van de gastouder en de aan de gastouder opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelastingen 2009 op grond waarvan de gastouder inkomstenbelasting over de ontvangen vergoeding voor kinderopvang heeft betaald. Tot slot heeft de rechtbank niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte eraan voorbijgegaan is dat een deel van de opvangkosten door de gastouder aan haar is geschonken, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201201769/1/A2) uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Omdat [appellante] aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, ligt het op haar weg om documenten te overleggen waaruit kan worden afgeleid wat de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang is waarvoor toeslag kan worden verstrekt en dat zij die kosten daadwerkelijk heeft betaald. Dat zij niet een jaaropgave 2009 van [gastouderbureau B] kan overleggen, dient derhalve voor haar rekening te blijven.
De door [appellante] overgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting over 2009 van de gastouder heeft de Belastingdienst/Toeslagen niet als bewijs voor de gestelde kosten van kinderopvang behoeven te aanvaarden, omdat daaruit niet blijkt van wie de inkomsten afkomstig zijn. Bovendien levert een aangifte inkomstenbelasting van de gastouder geen bewijs op dat de gastouder daadwerkelijk betalingen van de vraagouder heeft ontvangen (zie de uitspraken van de Afdeling van 17 december 2014 in zaak nr. 201402241/1/A2 en van 17 september 2014 in zaak nr. 201309086/1/A2).
3.2. Volgens de facturen van de gastouder bedragen de opvangkosten over 2009 in totaal € 11.232,00. De gastouder heeft in de facturen hierop in totaal € 3.245,80 in mindering gebracht als "bijdrage kosten kinderopvang" en uiteindelijk in totaal € 7.986,20 bij [appellante] in rekening gebracht. Volgens de bankafschriften heeft [appellante] dit lagere bedrag betaald aan de gastouder. Anders dan [appellante] betoogt, kan het in de facturen op de opvangkosten in mindering gebrachte bedrag niet als een schenking van de gastouder worden betrokken bij de vaststelling van de betaalde kosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2), verzetten doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen dat bij verrekening van de schenking met de verschuldigde kosten aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat. Daartoe is in aanmerking genomen dat door de wetgever bedoeld is dat, om voor toeslag in aanmerking te komen, de kosten van opvang daadwerkelijk door de vraagouder moet zijn gedragen. Nu [appellante] de kosten tot het bedrag van € 3.245,80 niet daadwerkelijk heeft gedragen, heeft zij de betaling van de door haar op basis van de facturen gestelde totale opvangkosten van € 11.232,00 aan de gastouder niet aangetoond. Zij heeft derhalve niet aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang over 2009 geheel heeft betaald en heeft reeds hierom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag over dat jaar. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat indien wordt geoordeeld dat zij de betaling van een gedeelte van de kosten over 2009 heeft aangetoond, de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot evenredig lager had moeten vaststellen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2 en van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308922/1/A2), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 dan ook terecht op nihil gesteld. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
5. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Dit beginsel strekt niet zover dat de Belastingdienst/Toeslagen is gehouden een fout uit een voorgaand toeslagjaar te herhalen. Zoals eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 in zaak nr. 201406347/1/A2, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnig toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De stelling van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen de terugvordering van de kinderopvangtoeslag over 2008 heeft ingetrokken en dat voor dat jaar vergelijkbare documenten zijn overgelegd als in 2009, behoudens dat voor een gedeelte van 2009 een jaaropgave ontbreekt, is daarvoor onvoldoende. Hieruit kan niet worden afgeleid dat een toezegging in voormelde zin is gedaan waaraan [appellante] de in rechte honoreren verwachting kon ontlenen dat zij over het jaar 2009 recht op kinderopvangtoeslag heeft.
6. Tot slot wordt [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval van het horen in bezwaar kon worden afgezien. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang over 2009 heeft gemaakt, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat zij over dat jaar geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag heeft. Gelet daarop mocht de Belastingdienst/Toeslagen van het horen van [appellante] afzien.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
609.