ECLI:NL:RVS:2015:2459

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
201408297/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Haaren

In deze zaak gaat het om de invordering van een verbeurde dwangsom van € 60.000,00 door het college van burgemeester en wethouders van Haaren. De dwangsom was opgelegd aan [appellante sub 2] wegens het niet voldoen aan een last onder dwangsom die op 15 november 2012 was opgelegd. De last hield in dat [appellante sub 2] binnen vier maanden luchtwassers moest plaatsen die voldeden aan de beste beschikbare technieken. Het college heeft op 6 augustus 2013 besloten tot invordering van de dwangsom, omdat [appellante sub 2] niet tijdig aan de last had voldaan.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere uitspraak op 29 augustus 2014 het beroep van [appellante sub 2] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, en [appellante sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 30 maart 2015 is de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de dwangsom te innen. De Afdeling oordeelde dat [appellante sub 2] niet tijdig uitvoering had gegeven aan de last en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college noopten om van invordering af te zien.

De Afdeling heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van [appellante sub 2] ongegrond verklaard. De Afdeling benadrukte dat bij invordering van verbeurde dwangsommen aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend, en dat slechts in bijzondere omstandigheden van invordering kan worden afgezien. De omstandigheden die [appellante sub 2] aanvoerde, zoals het vertrouwensbeginsel en de financiële gevolgen van invordering, werden niet als bijzonder genoeg beschouwd om van invordering af te zien.

Uitspraak

201408297/1/A4.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Biezenmortel, gemeente Haaren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2014 in zaak nr. 14/1136 in het geding tussen:
[appellante sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college besloten tot invordering van door [appellante sub 2] verbeurde dwangsom van € 60.000,00 wegens het niet uitvoeren van de bij besluit van 15 november 2012 aan haar opgelegde last onder dwangsom.
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het college het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2014 heeft de rechtbank het door de [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2014 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van [appellante sub 2] te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en voorts incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft omtrent het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door G. Martens, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden] en mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 15 november 2012 heeft het college aan [appellante sub 2] de volgende last onder dwangsom opgelegd, waaraan binnen vier maanden na de dag van verzending van het besluit uitvoering moest worden gegeven:
‘Omdat u de inrichting in werking heeft, zonder dat de beste in aanmerking komende beschikbare technieken worden toegepast, dient u de bedrijfsvoering te staken en gestaakt te houden. Concreet betekent dit dat indien u binnen de gestelde termijn geen twee luchtwassers plaatst die voldoen aan het criterium ‘best beschikbare techniek’, de bedrijfsvoering dient te worden gestaakt.
Indien u niet c.q. niet geheel op voormelde datum aan onze lastgeving heeft voldaan verbeurt u een dwangsom van € 10.000,00 per week met een maximum van € 60.000,00.’
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het college de gestelde begunstigingstermijn verlengd tot 1 juni 2013.
Bij het besluit van 6 augustus 2013 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de last voldoende duidelijk is. De rechtbank is van oordeel dat uitvoering is gegeven aan de last indien de luchtwassers conform een op 8 februari 2013 ingediende vergunningaanvraag van [appellante sub 2] zijn geplaatst. Nu de door [appellante sub 2] geïnstalleerde luchtwassers niet overeenkomstig die aanvraag zijn voorzien van een besturingskast en diverse meetinstrumenten, en evenmin een opleveringsverklaring is overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de luchtwassers volledig zijn geïnstalleerd, heeft [appellante sub 2] volgens de rechtbank geen uitvoering gegeven aan de last onder dwangsom. Gelet hierop was het college volgens de rechtbank bevoegd over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat zich in dit geval een bijzondere omstandigheid voordoet op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. Volgens de rechtbank doet zich een situatie van overmacht voor, nu de installateur van de luchtwassers het besturingssysteem op enig moment niet meer kon leveren. De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan geconcludeerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de overschrijding van de begunstigingstermijn voor rekening en risico van [appellante sub 2] komt. Naar aanleiding hiervan is de rechtbank overgegaan tot vernietiging van het besluit op bezwaar van 5 maart 2014.
Incidenteel hoger beroep [appellante sub 2]
3. [appellante sub 2] betoogt in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat zij voor het eindigen van de begunstigingstermijn uitvoering heeft gegeven aan de last, omdat vóór 1 juni 2013 luchtwassers zijn geïnstalleerd en in bedrijf genomen. Zij stelt dat uit de last niet volgt dat deze luchtwassers moesten zijn voorzien van een besturingskast en andere apparatuur. De luchtwassers werden op het moment van het verstrijken van de begunstigingstermijn handmatig bediend, aldus [appellante sub 2]. Volgens haar volgt uit de last evenmin dat een opleveringsverklaring aanwezig moest zijn. Zij betoogt verder dat de beoogde emissiereductie, die behaald is, doorslaggevend is.
3.1. Ter zitting heeft [appellante sub 2] erkend dat het ontbreken van een besturingskast tot gevolg heeft dat de luchtwassers niet overeenkomstig de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in werking zijn. Zij heeft verder toegelicht dat de besturingskast uiteindelijk in 2014 is geplaatst.
Het ontbreken van de besturingskast heeft tot gevolg dat niet tijdig uitvoering is gegeven aan de aan [appellante sub 2] opgelegde last onder dwangsom. Volgens de last onder dwangsom dienen de luchtwassers namelijk overeenkomstig de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in werking te zijn. De omstandigheid dat de luchtwassers voor het eindigen van de begunstigingstermijn waren geïnstalleerd en in werking genomen, en dat, zoals [appellante sub 2] stelt, de beoogde emissiereductie ook zonder de besturingskast werd behaald, doet aan het voorgaande niet af. De vraag of binnen de inrichting al dan niet een opleveringsverklaring aanwezig diende te zijn kan verder in het midden blijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de dwangsommen zijn verbeurd en dat het college bevoegd was om tot invordering van de dwangsommen over te gaan.
Het betoog faalt.
4. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond.
Hoger beroep college
5. Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat hetgeen door [appellante sub 2] is aangevoerd over het niet tijdig plaatsen van de besturingskast, geen grond geeft om van invordering af te zien. Het voert daartoe onder meer, kort weergegeven, aan dat geen situatie van overmacht aan de orde was en wijst erop dat [appellante sub 2] ook heeft nagelaten hem tijdig, voor het verstrijken van de (verlengde) begunstigingstermijn op 1 juni 2013, te informeren over de gestelde overmacht.
5.1. Door het overtreden van de last is halverwege juli 2013 (zes weken na het einde van de begunstigingstermijn op 1 juni 2013) het maximale dwangsombedrag verbeurd. Gedurende deze zes weken, noch in een eerder stadium, noch tijdens of naar aanleiding van de op 5 augustus 2013 uitgevoerde controle waarbij verbeurte van het maximale dwangsombedrag is geconstateerd, heeft [appellante sub 2] aan het college kenbaar gemaakt dat, naar zij inmiddels stelt, vanwege verzuim aan de kant van de leverancier van het besturingssysteem voor de luchtwassers het niet mogelijk was overtreding van de last te voorkomen.
Eerst tijdens een op 27 november 2013, ongeveer zeven maanden na het verstrijken van de begunstigingstermijn, uitgevoerde controle is blijkens het daarvan opgemaakte controleverslag namens [appellante sub 2] verklaard dat de leverancier van de besturingskast op de rand van faillissement stond en de werkzaamheden had gestaakt, dat recent na juridisch onderzoek is vastgesteld dat met een andere leverancier van besturingskasten kan worden onderhandeld en dat op 4 november 2013 aan een andere leverancier een opdracht is verstrekt tot het plaatsen van de besturingskast.
5.2. Van belang in deze zaak is of het in de periode van zes weken na 1 juni 2013, waarin de dwangsommen zijn verbeurd, voor [appellante sub 2] onmogelijk was om overtreding van de last te voorkomen door het laten installeren van de besturingskast. In haar nadere stukken in hoger beroep betoogt [appellante sub 2] dat het haar pas op het moment van de controle op 5 augustus 2013 duidelijk werd dat niet aan de last werd voldaan, en dat vanaf dat moment alles in het werk is gesteld om de besturingskast te laten plaatsen. Dit betoog maakt niet aannemelijk dat het voor [appellante sub 2] niet mogelijk was om overtreding van de last te voorkomen. Ter zitting is gebleken dat er reeds vóór het eindigen van de begunstigingstermijn signalen waren dat de besturingskast niet tijdig zou worden geleverd. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij toen onmiddellijk en niet pas enkele maanden na het verstrijken van de begunstigingstermijn, alles wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht in het werk heeft gesteld om zorg te dragen voor tijdige plaatsing van de besturingskasten. Ook voor het overige geeft hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de overschrijding van de begunstigingstermijn voor rekening en risico van [appellante sub 2] komt.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal alsnog de overige door [appellante sub 2] bij de rechtbank aangevoerde gronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
Beroep [appellante sub 2]
7. [appellante sub 2] heeft betoogd dat het college niet heeft onderkend dat zich nog andere bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan van invordering had moeten worden afgezien. Zij voert in dit verband aan, in de woorden van de Afdeling weergegeven, dat invordering van de verbeurde dwangsommen in strijd is met het vertrouwensbeginsel omdat - kort weergegeven - zij naar aanleiding van een met de gemeente gesloten overeenkomst van 19 februari 2013 heeft afgezien van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom. Zij stelt verder dat het overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen niet evenredig is omdat dit zal leiden tot het faillissement van haar bedrijf.
7.1. Zoals de Afdeling onder meer in de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1 heeft overwogen dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
De omstandigheden die [appellante sub 2] heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Aan de tussen [appellante sub 2] en de gemeente gesloten overeenkomst, waarin onder meer is afgesproken dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 juni 2013, kon [appellante sub 2] niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college van invordering zou afzien. Verder komt een beroep op geringe draagkracht in de invorderingsfase in beginsel niet voor honorering in aanmerking. De Afdeling acht in dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om hiervan af te wijken. Overigens kan het bestuursorgaan desgewenst een betalingsregeling vaststellen die voorziet in gespreide betaling van het verschuldigde bedrag.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zich in zoverre bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsommen.
Het betoog faalt.
8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van 5 maart 2014 van het college alsnog ongegrond verklaren.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Haaren gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2014 in zaak nr. 14/1136;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van maatschap [appellante sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Slump
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
262-684.