201500058/1/R2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Zeddam, gemeente Montferland,
en
de raad van de gemeente Montferland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.H.M. Deppenbroek, advocaat te Doetinchem, en de raad, vertegenwoordigd door L. Bosch en P. Th. M. Overbeek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.J.H. Hulshof, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied", door de raad vastgesteld op 29 september 2011, en voorziet onder meer in een woonbestemming van een voormalige bedrijfswoning ter plaatse van het perceel aan de [locatie 1] te Didam (hierna: het perceel), naar aanleiding van een verzoek van grondeigenaar [belanghebbende].
3. [appellante] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat de raad niet gemotiveerd heeft waarom geen bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie 2] te Didam (hierna: het bedrijfsperceel) meer is toegestaan, ingetrokken.
4. Het beroep van [appellante] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel. Hij betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een woonbestemming ter plaatse. Daartoe voert [appellante] aan dat de omstandigheid dat hij de bedrijfsopstallen op het bedrijfsperceel heeft aangekocht zonder de daarbij behorende bedrijfswoning niet met zich brengt dat hij er rekening mee heeft hoeven houden dat de bedrijfswoning op enig moment als burgerwoning zou worden bestemd, temeer nu op het perceel een bedrijfsopstal aanwezig is ten behoeve waarvan de woning als bedrijfswoning kan fungeren. Hij betoogt verder dat gelet op de geringe afstand tot zijn bedrijfsperceel de raad ten onrechte uitgaat van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de toegekende woonbestemming. Daartoe voert [appellante] aan dat geen akoestisch, geur- en stofonderzoek is gedaan en dat de raad ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden voor het bedrijfsperceel. Hij vreest door toekenning van de woonbestemming te worden beperkt in de - toekomstige - gebruiksmogelijkheden van het bedrijfsperceel.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hetgeen [appellante] betoogt omtrent het woon- en leefklimaat op het perceel niet strekt ter bescherming van zijn belangen. Voorts wijst de raad erop dat is beoogd de feitelijk bestaande situatie ter plaatse te bestemmen. Daarbij is volgens de raad het besluit om de bedrijfswoning op het perceel een woonbestemming te geven voldoende gemotiveerd, nu ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de bedrijvigheid van [appellante] daardoor niet onaanvaardbaar wordt beperkt. In dit verband heeft de raad in aanmerking genomen dat bij de akoestische beoordeling van de op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit milieubeheer) gedane melding van de oprichting van de inrichting van [appellante] van 4 maart 2012 de gemelde bedrijfsactiviteiten geen aanleiding hebben gegeven voor het oordeel dat de maximale toegestane geluidsnormen ter plaatse van de omliggende woningen, waaronder de woning op het perceel, zouden worden overschreden. Dat op het bedrijfsperceel bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 2 zijn toegestaan, neemt volgens de raad niet weg dat de geluidsbelasting op de woningen in de omgeving ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer niet meer mag bedragen dan 50 dB(A).
4.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel de bestemming "Wonen" met de aanduiding "bouwvlak" is toegekend. Aan het aangrenzende bedrijfsperceel is de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend.
Ingevolge artikel 2, lid 5, van de planregels zijn de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied", zoals vervat in het GML bestand NL.IMRO.1995.bplgbgalgmontferl-va03 van overeenkomstige toepassing op de in dit plan begrepen gronden, tenzij in die regels een wijziging is aangebracht zoals bedoeld onder lid 6.
Ingevolge lid 6 hebben de wijzigingen in de regels uitsluitend betrekking op de geel gemarkeerde en doorgehaalde tekstgedeelten zoals deze in Bijlage 1 Intergrale regels Buitengebied inclusief eerste herziening (geconsolideerd) zijn opgenomen.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de Integrale regels Buitengebied inclusief eerste herziening (geconsolideerd), voor zover van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven genoemd in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten, opgenomen in bijlage 2 "Staat van bedrijfsactiviteiten" van deze regels dan wel bedrijven welke naar aard, omvang en gevolgen voor de omgeving daarmee gelijk kunnen worden gesteld.
Ingevolge artikel 27, lid 27.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
4.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel en het bedrijfsperceel één bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 6, lid 6.2, aanhef en onder c, van de planregels van dat plan was ter plaatse één bedrijfswoning toegestaan.
4.4. [appellante] exploiteert een aannemersbedrijf op het bedrijfsperceel dat onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt.
Ingevolge artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn gevoelige gebouwen woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau LAmax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, dat de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden.
In tabel 2.17a is weergegeven dat de LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen tussen 07.00 uur en 19.00 uur 50 dB(A) mag bedragen.
4.5. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de betogen van [appellante] inzake het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen bespreking behoeven omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden, overweegt de Afdeling als volgt.
4.6. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
[appellante] beroept zich op normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woning en het verzekerd zijn van de belangen van zijn bedrijf. Met deze normen wordt beoogd zowel het belang van de omwonende bij een goed woon- en leefklimaat als het belang van het bedrijf bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Nu [appellante] door de woonbestemming mogelijk geconfronteerd zal worden met klachten over milieuhinder, staat - anders dan de raad stelt - artikel 8:69a van de Awb er niet aan in de weg dat hij aanvoert dat ter plaatse van het perceel geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd.
4.7. Dat onder het vorige planologische regime gebruik van de bedrijfswoning op het perceel als burgerwoning niet was toegestaan, betekent op zichzelf niet dat de raad dat gebruik in dit plan niet mogelijk kon maken. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Onder woningen ingevolge artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer worden zowel bedrijfswoningen als burgerwoningen verstaan. Niet in geschil is dat de woning op het perceel nooit onderdeel is geweest van de inrichting van [appellante] op het bedrijfsperceel en reeds jarenlang door derden wordt bewoond. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de melding van 4 maart 2012 voor het bedrijf van [appellante] ten aanzien van de woning op het perceel de geluidsgrenswaarden zoals weergegeven in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer golden, ongeacht de bestemming van deze woning als bedrijfswoning of burgerwoning. Immers, ten tijde van de melding van [appellante] gold op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor bescherming tegen geluidhinder het feitelijke gebruik en niet de planologische status van een pand als woning. In de melding van [appellante] is vermeld dat op het bedrijfsperceel bekistings- en steigermateriaal wordt opgeslagen en hersteld ten behoeve van betonwerken en dat het bedrijf uitsluitend in de dagperiode, dat wil zeggen tussen 07.00 en 19.00 uur, actief is. Onweersproken is dat ten tijde van de melding ten aanzien van de woning op het perceel de geluidsnorm van 50 dB(A) zoals neergelegd in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet werd overschreden. Niet is gesteld of gebleken dat [appellante] zijn activiteiten op het bedrijfsperceel nadien heeft gewijzigd of uitgebreid. Voorts is niet gebleken van concrete uitbreidingsplannen van [appellante] die de raad bij de besluitvorming over het plan had dienen te betrekken. De raad heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige geluidbelasting ter plaatse van de woning en een onaanvaardbare belemmering van de bedrijfsvoering van [appellante] vanwege geluidhinder. Voor zover [appellante] betoogt dat de raad ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden, overweegt de Afdeling dat de raad in dit verband van belang heeft mogen achten dat in de nabijheid van het bedrijfsperceel verscheidene woonbestemmingen aanwezig zijn waardoor de bedrijfsvoering wordt beperkt en de raad er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat gelet op de aard van de in het plan toegestane bedrijfsactiviteiten zonodig maatwerkvoorschriften kunnen worden vastgesteld teneinde aan het Activiteitenbesluit milieubeheer te voldoen.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, gelet op de in de melding beschreven en in het plan toegestane bedrijfsactiviteiten, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aspecten geur en stof niet of nauwelijks een rol spelen bij de bedrijvigheid op het bedrijfsperceel en dat hiervoor de normen die zijn neergelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er ter plaatse van de woning op het perceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd en dat realisering van het plan niet zal leiden tot een belemmering van de bedrijfsvoering van [appellante].
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat het plan in strijd is met het VAB- en vereveningsbeleid van de gemeente, dat is neergelegd in de notitie "Ruimte voor vernieuwing in het buitengebied" van 18 maart 2008 (hierna: de notitie).
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval geen sprake is van functieverandering waarbij ter compensatie van sloop van een aanzienlijke oppervlakte aan gebouwen een nieuw woongebouw mogelijk wordt gemaakt. Het VAB- en vereveningsbeleid is derhalve niet van toepassing, aldus de raad.
5.2. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat het plan niet in overeenstemming is met het VAB- en vereveningsbeleid wordt overwogen dat, zoals in de door [appellante] overlegde pagina’s van de notitie wordt uiteengezet, functieverandering wil zeggen dat een vrijgekomen gebouw een nieuwe functie krijgt. In de inleiding van de notitie is opgenomen dat nieuwe functies zowel woonfuncties als werkfuncties betreffen. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het VAB- en vereveningsbeleid niet van toepassing is in het onderhavige geval. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op het perceel geen sprake is van vrijgekomen bebouwing - ten gevolge van bedrijfsbeëindiging - en de woning op het perceel reeds gedurende een lange tijd een woonfunctie heeft. Dat de woning onder het voormalige planologische regime een bedrijfswoning betrof, doet er niet aan af dat de woning aldus voor woondoeleinden kon worden gebruikt.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van der Wiel
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
343-823.