ECLI:NL:RVS:2015:245

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
201404253/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 22 april 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe had op 8 april 2013 besloten tot invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,00. Dit besluit volgde op een eerdere last onder dwangsom die aan [appellant] was opgelegd op 29 mei 2012, waarbij hij werd gelast om een erfafscheiding te verwijderen of te verlagen tot een omgevingsvergunningvrije hoogte van één meter. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet had voldaan aan de last binnen de gestelde termijn, wat leidde tot de invordering van de dwangsom.

Tijdens de zitting op 12 januari 2015 heeft [appellant] zijn bezwaren tegen de invordering toegelicht, waaronder de stelling dat de inspectie van 21 december 2012 niet voldeed aan de minimumeisen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor vernietiging van de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoogte van de erfafscheiding 1,23 meter bedraagt, wat boven de toegestane hoogte van één meter ligt. Bovendien heeft de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aangetroffen die zouden rechtvaardigen dat het college van invordering zou moeten afzien.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing van de rechtbank om de invordering van de dwangsom in stand te houden, werd als juist beoordeeld. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 februari 2015.

Uitspraak

201404253/1/A1.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Elst, gemeente Overbetuwe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 april 2014 in zaak nr. 13/5958 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2013 heeft het college besloten tot invordering bij [appellant] van een verbeurde dwangsom van € 5.000,00.
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 april 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 22 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door R.M. Willemse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft [appellant] bij besluit van 29 mei 2012 onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 gelast om de zonder daartoe verleende omgevingsvergunning op het perceel [locatie] te Elst gebouwde erfafscheiding bestaande uit metselwerk penanten met daartussen metselwerk en houten schuttingdelen, voor zover deze is gelegen voor de voorgevelrooilijn danwel het verlengde van de voorgevel, te verwijderen en verwijderd te houden of terug te brengen tot een omgevingsvergunningvrije hoogte van één meter. De begunstigingstermijn is bij brief van 20 juni 2012 verlengd tot zes weken na de verzending van het besluit op bezwaar. Het door [appellant] tegen het besluit van 29 mei 2012 gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 oktober 2012 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 29 oktober 2012 is geen beroep ingesteld, zodat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom onherroepelijk is.
2. Op 21 december 2012 is door een toezichthouder van de gemeente een inspectie uitgevoerd. In het verslagformulier van deze inspectie is opgenomen: "De voorste twee penanten zijn verlaagd. Tussen deze twee en de derde hogere penant zijn de houten schuttingdelen verlaagd tot onder de hoogte van de twee penanten. Op de twee verlaagde penanten waren geen afdekstenen meer aanwezig. De hoogte van de penanten is, gemeten respectievelijk vanaf de bovenkant grind en bovenkant grond, 1,23 meter hoog."
3. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog dat het verslag van de inspectie van 21 december 2012 niet voldoet aan de daaraan te stellen minimumeisen. Gelet op het hierna volgende leidt dit echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
[appellant] ontkent niet dat op 21 december 2012 door een daartoe bevoegde inspecteur een inspectie is uitgevoerd. Aan de omstandigheid dat het inspectierapport niet is voorzien van een dagtekening en de handtekening van de inspecteur en in zoverre gebrekkig is, kan om die reden voorbij worden gegaan. Dat [appellant] het verslag van de inspectie van 21 december 2012 op 14 juni 2013 heeft ontvangen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college dat verslag om die reden niet ten grondslag kon leggen aan het besluit van 8 april 2013, dat bij besluit van 7 augustus 2013 in stand is gelaten. [appellant] heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep op het inspectieverslag kunnen reageren. Voorts valt niet in te zien dat het inspectieverslag onvoldoende inzichtelijk maakt welke werkwijze is gehanteerd en wat is waargenomen. In het verslag is opgenomen dat de hoogte van de penanten, gemeten vanaf de bovenkant van de grond en de bovenkant van het grind, 1,23 meter bedraagt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet binnen de begunstigingstermijn is voldaan aan de last. In het besluit van 29 mei 2012, dat bij besluit van 29 oktober 2012 in stand is gelaten, is [appellant] opgedragen de erfafscheiding te verwijderen ofwel te verlagen tot een omgevingsvergunningvrije hoogte van één meter. In het inspectieverslag van 21 december 2012 is opgenomen dat de hoogte van de erfafscheiding 1,23 meter bedraagt. Niet gebleken is dat aan deze constatering een foutieve meting ten grondslag ligt. [appellant] heeft slechts gesteld, doch niet met metingen onderbouwd dat de hoogte van de erfafscheiding gemeten aan de andere zijde daarvan minder dan 1,23 meter zou bedragen. Daarmee is niet aangetoond dat de hoogte gelijk is aan of minder is dan de omgevingsvergunningvrije hoogte van één meter. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dat de hoogte van de erfafscheiding volgens [appellant] mogelijk minder dan 1,10 meter bedraagt wanneer een in zijn tuin aangebrachte verlaging buiten beschouwing wordt gelaten en dat in het bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid is opgenomen op grond waarvan een afwijking van de maximale bouwhoogte van 10% kan worden toegestaan, geeft geen grond voor een ander oordeel. [appellant] beschikte ten tijde van het verstrijken van de begunstigingstermijn niet over een omgevingsvergunning voor een erfafscheiding met een hoogte van 1,10 meter, zodat op dat moment een maximale hoogte van één meter was toegestaan.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan van invordering behoort te worden afgezien. Daartoe voert hij in de eerste plaats aan dat het college in de vooraankondiging van 17 april 2012 en in het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 29 mei 2012 heeft aangegeven dat het mogelijk is om zonder omgevingsvergunning een maximale bouwhoogte van 1,10 meter toe te staan, althans dat daaruit niet blijkt dat voor het toestaan van een overschrijding van de maximale bouwhoogte met 10% een omgevingsvergunning nodig is. Volgens [appellant] heeft een wethouder tijdens een gesprek op 4 september 2013 beaamd dat de vooraankondiging en de last onder dwangsom op dit punt niet duidelijk zijn.
[appellant] voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij gedeeltelijk heeft voldaan aan de last en dat de hoogte van de dwangsom om die reden gematigd moet worden. Dat is volgens hem mogelijk omdat de overtreding geen gevaar opleverde voor de gezondheid en/of de veiligheid.
5.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een dergelijke toezegging aannemelijk is gemaakt. Uit de vooraankondiging en de last onder dwangsom kan niet worden afgeleid dat ter plaatse zonder omgevingsvergunning een erfafscheiding met een hoogte van 1,10 meter mag worden gebouwd. Dat volgens [appellant] door de wethouder is beaamd dat op dit punt onduidelijkheid kan bestaan, geeft, wat daarvan zij geen grond voor een ander oordeel, omdat daaruit niet blijkt dat een toezegging is gedaan dat het college niet tot invordering zal overgaan of dat de erfafscheiding een hoogte van 1,10 meter mag hebben.
5.2. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de omstandigheid dat [appellant] binnen de begunstigingstermijn gedeeltelijk aan de last heeft voldaan een bijzondere omstandigheid is op grond waarvan de dwangsom moet worden gematigd. In beginsel is het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan onvoldoende voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. In hetgeen [appellant] heeft gesteld, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat van dat uitgangspunt in dit geval moet worden afgeweken.
5.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college het in te vorderen bedrag diende te matigen, of van invordering diende af te zien.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
374-724.