201501303/1/V3
Datum uitspraak: 23 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 21 januari 2015 in zaak nr. 14/19891 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 januari 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Dreessen, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Bij besluit van 23 februari 2015 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 volgt dat in die gevallen waarin de staatssecretaris een inreisverbod uitvaardigt gedurende het aanhangig zijn van (hoger) beroep tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning, het (hoger) beroep daartegen ingevolge artikel 6:19 van de Awb (gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet) moet worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod te omvatten.
4. Met de in het besluit van 23 februari 2015 vervatte mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten is geen ander, verderstrekkend, rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen terugkeerbesluit van 6 augustus 2014 reeds het geval was, nu de staatssecretaris daarmee niet een eerder aan de vreemdeling gestelde vertrektermijn heeft verkort. Die mededeling kan derhalve niet worden aangemerkt als een terugkeerbesluit. Gelet hierop is de mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kon worden ingesteld. De Afdeling is derhalve kennelijk onbevoegd in zoverre van het beroep kennis te nemen.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft uitgevaardigd, nu hij tijdens het aan het opleggen van dit inreisverbod voorafgaande gehoor in het Frans in plaats van in het Pular is gehoord en daardoor wellicht niet de betekenis van het inreisverbod ten volle heeft begrepen. Bovendien is hij tijdens dit gehoor slechts in de gelegenheid gesteld zijn individuele omstandigheden aan de hand van gesloten vragen, waarop hij alleen met ja of nee kon antwoorden, aan te voeren, aldus de vreemdeling.
5.1. De Afdeling heeft over de duur van het inreisverbod eerder, bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3, overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de staatssecretaris, waarin hij - behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met het zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een inreisverbod voor twee jaar oplegt, in strijd is met tekst of strekking van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europese Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn). Dit laat onverlet dat, zoals uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om bedoelde individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren.
5.2. Vaststaat dat de vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaande aan het opleggen van het inreisverbod in de gelegenheid is gesteld om bijzondere individuele omstandigheden aan te voeren. Het gehoor is met behulp van een tolk in het Frans gevoerd. Blijkens het proces-verbaal van het gehoor heeft de vreemdeling specifieke verklaringen afgelegd, zonder daarbij te kennen te geven vanwege taalproblemen niet of onvoldoende te kunnen verklaren. Gelet hierop zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn beheersing van het Frans zodanig gebrekkig was dat hij niet of onvoldoende in staat was de gestelde vragen te beantwoorden en dat hij zich daarom voorafgaande aan het opleggen van het inreisverbod niet genoegzaam heeft kunnen doen horen. De vreemdeling heeft nog wel betoogd dat hem tijdens het gehoor uitsluitend gesloten vragen zijn gesteld doch uit de antwoorden blijkt niet dat hij de vragen niet heeft begrepen. Daarnaast is uit het gehoor evenmin gebleken dat de staatssecretaris de vreemdeling niet in de gelegenheid heeft gesteld om eventuele andere individuele omstandigheden aan te voeren. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De vreemdeling betoogt voorts dat aangezien hij aan tuberculose lijdt en de gezondheidszorg in Guinee overbelast is vanwege de aldaar heersende Ebola-epidemie hij valt onder de werking van artikel 64 van de Vw 2000, zodat gelet op het bepaalde in de aanhef van artikel 66a van de Vw 2000 de staatssecretaris hem geen inreisverbod mag opleggen.
6.1. In de aanhef van artikel 66a van de Vw 2000 is bepaald dat de staatssecretaris een inreisverbod uitvaardigt tegen - voor zover thans van belang - de vreemdeling op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is.
6.2. De vreemdeling heeft geen aanvraag gedaan om te bepalen dat gelet op zijn gezondheidstoestand uitzetting achterwege dient te blijven, zodat artikel 64 van de Vw 2000 niet op de vreemdeling van toepassing is. De beroepsgrond slaagt reeds om die reden niet.
7. Het beroep is in zoverre ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart zich onbevoegd van het beroep, voor zover gericht tegen de mededeling dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, kennis te nemen;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Brugman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015
205.