201408388/1/V3.
Datum uitspraak: 23 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) van 7 oktober 2014 in zaken nrs. 14/20577 en 14/20581 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), voor zover thans van belang, reageert de lidstaat die om overname wordt verzocht op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 22, zevende lid, van Dublinverordening, staat, voor zover thans van belang, het zonder reactie laten verstrijken van de in de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
Ingevolge artikel 10, tweede lid van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (hierna: de Uitvoeringsverordening), voor zover thans van belang, dient de verantwoordelijke lidstaat, wanneer door de verzoekende lidstaat daarom wordt verzocht, onverwijld en schriftelijk te bevestigen dat hij zijn uit de overschrijding van de antwoordtermijn voortvloeiende verantwoordelijkheid erkent.
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, waardoor hij gehouden is zich ervan te vergewissen of Italië zich verantwoordelijk acht voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling, omdat de Italiaanse autoriteiten één dag na totstandkoming van het fictieve claimakkoord de verantwoordelijkheid expliciet van de hand hebben gewezen en zij voorts niet hebben gereageerd op de brief van de staatssecretaris van 2 september 2014, waardoor een bevestiging door de Italiaanse autoriteiten van hun verantwoordelijkheid, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, ontbreekt.
Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten na de totstandkoming van het fictieve claimakkoord het overnameverzoek hebben afgewezen, geen hierboven bedoelde zeer bijzondere omstandigheid is, omdat de Italiaanse autoriteiten ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening, twee maanden de tijd hebben gehad om het claimverzoek af te wijzen, doch deze termijn ongebruikt hebben laten verstrijken. Voorts kan uit de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op zijn brief van 2 september 2014 niet worden afgeleid dat niet kan worden vastgehouden aan de overnameverplichting van Italië, aldus de staatssecretaris.
5. De vreemdeling heeft op 18 juni 2014 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat de Italiaanse autoriteiten niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Dublinverordening genoemde termijn van twee maanden hebben gereageerd op het claimverzoek tot overname van de staatssecretaris van 26 juni 2014, zodat zij ingevolge artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening sinds 27 augustus 2014 verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 in zaak nr. 201408975/1/V3 betekent de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten na het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn het overnameverzoek hebben afgewezen niet dat daarmee het claimakkoord is komen te vervallen of dat de staatssecretaris niet langer van de geldigheid daarvan kon uitgaan. De Dublinverordening bevat geen bepalingen die een verantwoordelijk geworden lidstaat de mogelijkheid bieden eenzijdig een al dan niet fictief aanvaarde verantwoordelijkheid te beëindigen. De omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben gereageerd op de brief van de staatssecretaris van 2 september 2014 maakt het voorgaande niet anders, nu uit artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, noch uit een ander artikel van de Uitvoeringsverordening volgt dat dit er alsnog toe leidt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag overgaat op de verzoekende lidstaat.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat dat in dit geval sprake is van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, waardoor de staatssecretaris gehouden is zich ervan te vergewissen of Italië zich verantwoordelijk acht voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 september 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris in strijd met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in zijn geval een claimverzoek aan de Italiaanse autoriteiten te verzenden, nu hij in vergelijkbare dossiers van vreemdelingen die eveneens via Italië zijn ingereisd geen claimverzoek heeft verstuurd.
7.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling van zee is gehaald door de Italiaanse autoriteiten, dat hij aan hen in Italië zijn personalia heeft opgegeven, dat zij een foto van hem hebben genomen en dat hij daar opvang heeft gekregen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris op 26 juni 2014 ten onrechte een verzoek tot overname aan de Italiaanse autoriteiten heeft verstuurd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 in zaak nr. 201409494/1/V3 bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris door aldus te handelen het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur heeft geschonden. De beroepsgrond faalt.
8. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 september 2014 alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 oktober 2014 in zaak nr. 14/20577;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2015
574-750.