ECLI:NL:RVS:2015:2422

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
201500065/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting vreemdeling en medische noodsituatie in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitzetting achterwege te laten ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 4 juli 2013 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, stelde dat de rechtbank had miskend dat er sprake was van een medische noodsituatie, die zou maken dat zijn uitzetting niet verantwoord was. Hij voerde aan dat het Bureau Medische Advisering (BMA) in zijn advies onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten en de indicatoren die gebruikt waren om te beoordelen of er een medische noodsituatie zou ontstaan.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de brief van Centrum'45, opgesteld door medisch deskundigen, een gemotiveerd oordeel bevatte over de bruikbaarheid van de beoordelingscriteria die het BMA had gebruikt. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris niet van het BMA-advies mocht uitgaan zonder de brief van Centrum'45 ter nadere reactie voor te leggen aan het BMA. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling terug te betalen.

Uitspraak

201500065/1/V3.
Datum uitspraak: 21 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 december 2014 in zaak nr. 14/19721 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
Volgens paragraaf B8/9.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals ten tijde van belang luidend, verstaat de staatssecretaris onder medische noodsituatie: die situatie waarbij een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
2. In de eerste grief betoogt de vreemdeling, voor zover hier van belang, dat de rechtbank heeft miskend dat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het advies van 6 (lees: 10) juni 2014 onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op grond van welke, op de leeftijd van de vreemdeling toegesneden indicatoren, is vastgesteld dat, voor zover het zijn psychische klachten betreft, zich geen medische noodsituatie zal voordoen. Nu uit de in bezwaar overgelegde brief van kinderpsychiaters en -psychologen, grotendeels verbonden aan Centrum'45, van 26 (lees: 24) juli 2014 blijkt dat de door het BMA ten behoeve van zijn advisering gebruikte indicatoren suïcidaliteit en psychose, in geval van kinderen van zijn leeftijd niet bruikbaar zijn om te kunnen vaststellen of een medische noodsituatie zal ontstaan, heeft de rechtbank zonder voldoende grondslag overwogen dat het professionele standpunt van de opstellers van deze brief onvoldoende aanleiding geeft om te twijfelen aan het BMA-advies van 10 juni 2014, aldus de vreemdeling.
2.1. Het BMA-advies van 10 juni 2014, dat de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit van 26 augustus 2014, vermeldt, voor zover hier van belang, dat de vreemdeling bekend is met angstklachten (bang om uitgezet te worden), regelmatige nachtmerries en onrustige slaap. Het beeld is gediagnostiseerd als een angststoornis als reactie op een traumatische ervaring in het verleden, de huidige onrust en gebrek aan stabiliteit. Er is sprake van parentificatie waardoor er onvoldoende ruimte is om kind te mogen zijn. De medische behandeling van de vreemdeling bestaat uit ambulante behandeling van de GGZ, die is gericht op ouderbegeleiding. Volgens het BMA-advies zal geen medische noodsituatie ontstaan. Het BMA-advies vermeldt hiertoe dat de klachten in aard en ernst niet levensbedreigend zijn. Er is geen sprake van suïcidaliteit, psychotische ontwikkelingen, ernstige vitale functiestoornissen of van zelfverwaarlozing. Dat de vreemdeling zonder behandeling of begeleiding in zijn ontwikkeling kan worden bedreigd, hetgeen op langere termijn problemen in (psychosociaal) functioneren zou kunnen geven, zal, volgens het BMA-advies, naar verwachting niet leiden tot levensbedreigende situaties of een toestand van verregaande hulpeloosheid.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de brief van Centrum'45 van 24 juli 2014, die is opgesteld door medisch deskundigen, een gemotiveerd oordeel bevat, met vermelding van de bronnen waarop dit oordeel is gebaseerd, over de bruikbaarheid van de beoordelingscriteria suïcidaliteit en psychose van het BMA ter vaststelling van een medisch-psychiatrische noodsituatie bij kinderen in de leeftijd van de vreemdeling. De brief bevat aldus een medisch oordeel over de zorgvuldigheid van het door het BMA verrichte onderzoek en de inzichtelijkheid van de conclusie van het door het BMA uitgebrachte advies. Gelet op de inhoud en motivering van voormelde brief van Centrum '45 mocht de staatssecretaris niet van het BMA-advies van 10 juni 2014 uitgaan zonder deze brief ter nadere reactie aan het BMA voor te leggen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 augustus 2014 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 december 2014 in zaak nr. 14/19721;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 26 augustus 2014, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van
mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015
53.