201407091/2/A2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2014 in zaak nr. 12/4609 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (lees: de staatssecretaris van Economische Zaken).
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellante] om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge landbouwers 2011 (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 september 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellante] tegen het besluit van 14 februari 2012 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 12 juli 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 12 september 2013 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. den Haan, werkzaam voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 8 april 2015 heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 12 september 2013 te herstellen door het besluit te wijzigen dan wel in de plaats daarvan een nieuw besluit te nemen, in het laatste geval het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en de Afdeling het gewijzigde of het nieuwe besluit toe te zenden. De Afdeling heeft de staatssecretaris voorts opgedragen in het gewijzigde of het nieuwe besluit te beslissen op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
Bij besluit van 6 mei 2015 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de tussenuitspraak het besluit van 12 september 2013 gewijzigd.
Bij brief van 28 mei 2015 heeft [appellante] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:12, eerste lid, van de Regeling voert de subsidieontvanger de activiteiten waarvoor subsidie is verleend uit met inachtneming van:
a. bij of krachtens de Regeling gestelde vereisten voor of voorwaarden bij subsidieverlening;
b. overige wettelijke voorschriften die van toepassing zijn op die activiteiten.
Ingevolge artikel 2:1 wordt onder jonge landbouwer een natuurlijke persoon verstaan die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad.
2. Op 11 november 2011 heeft [appellante] een aanvraag om subsidie in het kader van de Regeling ingediend voor de bouw van een jongveestal en een mestopslag.
3. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 12 september 2013 ten grondslag gelegd dat [appellante] de jongveestal wil bouwen op grond die zij niet in eigendom heeft, maar in pacht. In dat geval wordt deze stal eigendom van de verpachter, hetgeen niet in overeenstemming is met de Regeling.
4. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag van [appellante] niet heeft kunnen afwijzen op de grond dat zij niet tijdig een recht van opstal heeft gevestigd ten behoeve van de bouw van de jongveestal. Het besluit van 12 september 2013 is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling heeft de staatssecretaris opgedragen het aan dit besluit klevende gebrek te herstellen en tevens te beslissen op het verzoek van [appellante] om vergoeding van door haar gemaakte kosten.
5. Met het besluit van 6 mei 2015 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit van 12 september 2013 gewijzigd. Dat besluit is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van dit geding.
6. [appellante] betoogt dat de staatssecretaris met het besluit van 6 mei 2015 voorbij is gegaan aan hetgeen de Afdeling in haar tussenuitspraak heeft overwogen.
6.1. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 6 mei 2015 als motivering ten grondslag gelegd dat de nieuwe stal wordt gebouwd op grond die in eigendom toebehoort aan de maatschap waarin de echtgenoot van [appellante] samen met haar deelneemt. Ten tijde van de indiening en beoordeling van haar aanvraag zou de subsidie niet geheel ten goede komen aan [appellante] en niet of onvoldoende vallen binnen het doel van deze subsidie die bestemd is voor jonge landbouwers in de zin van de Regeling. Daar komt bij dat een subsidieplafond was vastgesteld en dit plafond ook is bereikt.
De Afdeling begrijpt deze motivering aldus dat, indien de subsidie aan [appellante] was verleend, deze mede ten goede was gekomen aan een ander, die geen jonge landbouwer is. De activiteit waarvoor de subsidie is aangevraagd draagt dientengevolge onvoldoende bij aan het doel van de Regeling. Dit in aanmerking genomen heeft de staatssecretaris in redelijkheid de aanvraag van [appellante] mogen afwijzen en voorrang mogen geven aan aanvragen, waarbij de subsidieverlening beantwoordde aan het met de Regeling beoogde doel van de subsidie.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 12 september 2013 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 september 2013 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 6 mei 2015 ongegrond verklaren.
8. De Afdeling begrijpt het verzoek van [appellante] om een integrale kostenvergoeding als een verzoek om de staatssecretaris te veroordelen haar proceskosten te vergoeden. De staatssecretaris zal op na te melden wijze in de vergoeding van deze kosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2014 in zaak nr. 12/4609, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 12 september 2013, met kenmerk 492-4370, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 september 2013;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 6 mei 2015, met kenmerk 492-11236, ongegrond;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.540,98 (zegge: vijftienhonderdveertig euro en achtennegentig cent);
VII. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 402,00 (zegge: vierhonderdtwee euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
362-735.