201500230/1/V6 201500231/1/V6.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Groningen,
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2014 in zaken nrs. 14/734 en 14/1258 in de gedingen tussen:
[appellanten]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 8 juli 2013 heeft de staatssecretaris de verzoeken van [appellanten] om hun het Nederlanderschap te verlenen (hierna: de verzoeken), afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 3 december 2013 heeft de staatssecretaris de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 2 december 2014 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben [appellanten] ieder hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 25 juni 2015, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. R. Roelofsen, advocaat te Groningen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten stelt de staatssecretaris vrij de verzoeker die in bewijsnood verkeert. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
2. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van de verzoeken ten grondslag gelegd dat [appellanten] hun identiteit en nationaliteit niet hebben aangetoond, nu zij bij de verzoeken weliswaar hun geboorteaktes hebben overgelegd maar geen gelegaliseerde dan wel van apostille voorziene geboorteaktes en voorts geen geldig buitenlands reisdocument, en dat [appellanten] evenmin hebben aangetoond dat zij in bewijsnood verkeren.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet hebben aangetoond dat zij in bewijsnood verkeren. Zij voeren aan dat zij al het mogelijke hebben gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. Zij wijzen op een verslag van een bezoek aan de Azerbeidzjaanse ambassade op 12 februari 2014 (hierna: het verslag). Hieruit volgt volgens [appellanten] dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bij de Azerbeidzjaanse consul (hierna: de consul) navraag heeft gedaan over hun identiteit, dat de consul naar aanleiding hiervan informatie heeft opgevraagd bij het regiokantoor in hun geboorteregio Shamkir en dat de consul de IND heeft meegedeeld dat hij heeft vernomen dat de archieven van deze regio zijn vernietigd, zodat hij geen informatie over hun identiteit kon verstrekken. Het had volgens [appellanten] op de weg van de rechtbank gelegen de staatssecretaris hierover vragen te stellen. Verder wijzen zij op overgelegde brieven waaruit volgt dat zij meermaals de Azerbeidzjaanse ambassade in Den Haag, de uitvoerende macht in Shamkir en andere instanties schriftelijk hebben benaderd voor de afgifte van de vereiste documenten, maar dat zij hierop geen reacties hebben ontvangen.
3.1. Met het verslag hebben [appellanten] niet aangetoond dat zij voor het overleggen van de vereiste documenten in bewijsnood verkeren. Het verslag is niet afkomstig van een objectieve bron, nu het is opgesteld door de dochter van [appellanten]. Daarom komt aan de daarin neergelegde mededeling van de consul niet de door [appellanten] voorgestane betekenis toe. Verder heeft de staatssecretaris ontkend dat de IND informatie over de identiteit van [appellanten] bij de consul heeft opgevraagd. Ter zitting van de Afdeling heeft hij toegelicht dat het ongebruikelijk is dat in naturalisatiezaken informatie over de identiteit van verzoekers bij andere instanties wordt opgevraagd, nu de bewijslast op dit punt bij verzoekers ligt, alsmede dat er geen aanwijzingen zijn dat er in deze gevallen wel contact is geweest tussen de IND en de consul. [appellanten] hebben zodanig contact niet met objectief verifieerbare stukken gestaafd. Het betoog dat de rechtbank de staatssecretaris naar aanleiding van het verslag vragen had moeten stellen over het door [appellanten] gestelde contact tussen de IND en de consul, kan daarom geen doel treffen.
Ter zitting van de Afdeling heeft de gemachtigde van [appellanten] gesteld dat hij op 4 juni 2015 contact heeft opgenomen met de Azerbeidzjaanse ambassade en dat een medewerker hem heeft bevestigd dat de archieven van Shamkir zijn vernietigd. Hiermee hebben [appellanten] evenmin aangetoond dat zij in bewijsnood verkeren. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling terecht naar voren gebracht dat, zo al van de juistheid van het gestelde moet worden uitgegaan, [appellanten] hiermee niet hebben aangetoond dat zij uitsluitend in de vernietigde archieven van Shamkir stonden ingeschreven en zij de gevraagde documenten niet meer kunnen verkrijgen.
Dat [appellanten] meermaals brieven hebben verstuurd naar de Azerbeidzjaanse ambassade, de uitvoerende macht in Shamkir en andere instanties, is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen leiden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het uitblijven van reacties niet kan worden afgeleid dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten [appellanten] niet in het bezit kunnen stellen van de gevraagde documenten. Het had op de weg van [appellanten] gelegen, al dan niet met tussenkomst van een (professionele) derde en al dan niet onder overlegging van hun geboorteaktes, nader contact met de desbetreffende instanties te leggen teneinde de documenten te verkrijgen.
Het betoog faalt.
4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
404.