201500151/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van [vergunninghouder] voor een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor een schapenhouderij aan de [locatie] te Haaksbergen geweigerd omdat geen vergunning benodigd is.
Bij besluit van 25 november 2014, kenmerk 2014/0104396, heeft het college het door [vergunninghouder] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog een vergunning verleend voor de exploitatie van een schapenhouderij met 300 schapen.
Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door M. Wierenga, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Kippersluis en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. E.F.J.A.M. de Wit, als belanghebbende, gehoord.
Overwegingen
wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten, die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover van belang, wordt voor projecten, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.
het primaire en het bestreden besluit
2. Bij het primaire besluit heeft het college de vergunning geweigerd omdat de aangevraagde bedrijfssituatie een bijdrage gelijk aan of lager dan 0,05 mol N/ha/jr op Natura 2000-gebieden veroorzaakt. Een dergelijke bijdrage werd in overeenstemming met de door het college toegepaste afrondingsregel afgerond naar 0. Hierdoor vormt de aangevraagde activiteit volgens het college geen handeling die schadelijk kan zijn voor Natura 2000-gebieden. De aangevraagde activiteit is daarom niet vergunningplichtig.
Naar aanleiding van het bezwaar van [vergunninghouder] heeft het college gesteld dat een berekende bijdrage van 0,05 mol N/ha/jr niet mag worden afgerond naar 0. Volgens het college volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling dat elke toename van depositie van stikstof, hoe klein ook, in Natura 2000-gebieden schadelijk kan zijn en vergunningplichtig is. Het college heeft vervolgens besloten de vergunning alsnog te verlenen omdat een depositie van maximaal 0,05 mol N/ha/jr op een Natura 2000-gebied verwaarloosbaar is.
beroep
3. Mob stelt dat het college de vergunning ten onrechte heeft verleend. Zij voert daartoe aan dat het college zonder passende beoordeling zich er niet van heeft kunnen verzekeren dat een bedrijfssituatie die leidt tot een toename van depositie de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten.
3.1. Bij besluit van 1 mei 2012 is aan het bedrijf een omgevingsvergunning met aangehaakte natuurbeschermingswetvergunning verleend voor het houden van 154 schapen met een maximale ammoniakemissie van 107,8 kg NH3/jr.
De huidige aanvraag heeft betrekking op de uitbreiding en exploitatie van een schapenhouderij met maximaal 300 schapen met een ammoniakemissie van 210 kg NH3/jr. De stikstofdepositie die deze bedrijfssituatie op verschillende Natura 2000-gebieden veroorzaakt varieert van 0,05 mol N/ha/jr tot 0,01 mol N/ha/jr.
Niet is berekend of de aangevraagde situatie, die leidt tot een toename van ammoniakemissie ten opzichte van de op 1 mei 2012 vergunde situatie, ook leidt tot een toename van depositie op Natura 2000-gebieden.
3.2. Gelet op artikel 19d, eerste lid, en artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een vergunning zonder passende beoordeling worden verleend indien op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat een project significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied. Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 april 2015 in zaak nrs. 201402208/1/R2 en andere, overweegt de Afdeling dat het college zonder nadere beoordeling of een totale bijdrage van 0,05 mol N/ha/jr een toename, afname of gelijkblijvende depositie is ten opzichte van de relevante referentiesituatie, ten onrechte heeft geconcludeerd dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de aangevraagde bedrijfssituatie significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied. Naar het oordeel van de Afdeling kan het college niet in dit standpunt worden gevolgd zonder nader onderzoek waaruit objectieve gegevens blijken die deze conclusie staven.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 te worden vernietigd.
4.1. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 25 november 2014, kenmerk 2014/0104396;
III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuw te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Hagen w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
388.