201409712/1/R2.
Datum uitspraak: 29 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2014 heeft het college op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het in werking hebben van een konijnenhouderij aan de [locatie] te Wijhe.
Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door M. Wierenga, en het college, vertegenwoordigd door, mr. J.J. Schep en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. Zwiers, gehoord.
Overwegingen
intrekking beroepsgrond
1. Ter zitting heeft Mob de beroepsgrond dat de ammoniakemissie in de referentiesituatie te hoog is vastgesteld omdat een van de stallen op het bedrijf niet is gebouwd, ingetrokken.
wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten, die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
het bestreden besluit
3. Bij het primaire besluit is een vergunning verleend voor een konijnenhouderij met een totale ammoniakemissie van 1394,4 kg NH3/jr. Het betreft volgens het college een bedrijfssituatie die ten opzichte van de relevante referentiesituatie niet
leidt tot een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Het college heeft zich gelet daarop op het standpunt gesteld dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat de vergunde situatie significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden, zodat de vergunning zonder passende beoordeling kan worden verleend. Dit besluit is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar.
Besluit huisvesting
4. Mob stelt dat het college dient te beoordelen of de vergunde bedrijfssituatie in overeenstemming is met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting).
Voorts voert Mob aan dat het college voor het bepalen van de hoogte van de ammoniakemissie in de referentiesituatie bij diersoorten die worden gehouden in stalsystemen die niet voldoen aan de maximale emissiewaarde die in het Besluit huisvesting voor die diersoort is bepaald, uit dient te gaan van die maximale emissiewaarde. In dat verband wijst Mob erop dat het bedrijven betreft die niet tijdig zijn aangepast, dat het doel van het Besluit huisvesting is het huisvesten van dezelfde hoeveelheid dieren in een emissie-armer stalsysteem en dat voor het bepalen van de ammoniakemissie van de emissiewaarde uit het Besluit huisvesting kan worden uitgegaan in plaats van de emissiefactor die in de Regeling ammoniak en veehouderij voor een bepaald stalsysteem is opgenomen. Verder stelt zij dat bij de milieuvergunning in de referentiesituatie niet de emissie maar een activiteit is vergund.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het Besluit huisvesting geen rol speelt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag op grond van artikel 19d van de Nbw 1998.
5. Het college dient een aanvraag voor een Nbw-vergunning te beoordelen op grond van het toetsingskader dat is opgenomen in de artikelen 19d tot en met 19h van de Nbw 1998. In de Nbw 1998, het Besluit huisvesting, noch de Wet milieubeheer, waarop het Besluit huisvesting is gebaseerd, is bepaald dat bij de verlening van een Nbw-vergunning het Besluit huisvesting in acht genomen moet worden. Het college stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat het niet hoeft te beoordelen of de aangevraagde en te vergunnen bedrijfssituatie in overeenstemming is met het Besluit huisvesting.
Het betoog faalt.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 november 2014, in zaak nr. 201309729/1/R2 bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat voor het bepalen van de toegestane ammoniakemissie in de referentiesituatie, in het geval die ontleend wordt aan een milieuvergunning voor een bedrijfsvoering die niet voldoet aan het Besluit huisvesting, rekening moet worden gehouden met de emissiewaarden van het Besluit huisvesting. In de argumenten die Mob aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. In dat verband wijst zij erop dat de door Mob naar voren gebrachte argumenten dat het gaat om bedrijven die hun bedrijfsvoering niet tijdig hebben aangepast, en dat het doel van het Besluit huisvesting is dat dezelfde dieren in emissie-armere stallen worden gehouden, in voornoemde uitspraak zijn besproken. Voorts wijst de Afdeling erop dat ook onder de werking van het Besluit huisvesting, de emissiefactoren voor bestaande en nieuwe stalsystemen worden ontleend aan de Regeling ammoniak en veehouderij. De maximale emissiewaarde die in het Besluit huisvesting is bepaald komt niet in de plaats daarvan. Voor nieuwe stallen geldt dat deze geen hogere emissiefactor mogen hebben dan de emissiewaarde die in het Besluit huisvesting is opgenomen. Bovendien dient het totaal van alle huisvestingssystemen die in een bedrijf worden toegepast te voldoen aan de maximale emissiewaarde uit het Besluit huisvesting, waarbij interne saldering tussen bestaande stallen met een hogere en nieuwe stallen met een lagere emissiefactor dan de emissiewaarde is toegestaan. Tot slot wordt overwogen dat aan het oordeel in voornoemde uitspraak niet ten grondslag ligt dat een bepaalde emissie is vergund bij een milieuvergunning, maar dat de emissie die wordt veroorzaakt door de milieuvergunde activiteit wordt bepaald door de vergunde veestapel en het vergunde stalsysteem.
Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Hagen w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2015
388.