ECLI:NL:RVS:2015:2350

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
201406261/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 juni 2014 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 12 december 2013 door de staatssecretaris was afgewezen en ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vergunning niet had mogen intrekken over de periode van 7 januari 2013 tot en met 31 maart 2013, omdat de vreemdeling in die periode voldeed aan de inkomenseisen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor de genoemde periode. De Raad stelde vast dat de vreemdeling en haar echtgenoot in de periode van januari tot en met maart 2013 niet voldeden aan de middelenvereiste, waardoor de staatssecretaris bevoegd was om de vergunning in te trekken. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen beperkte tot de genoemde periode en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris geheel in stand blijven. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet de bevoegdheid had om te bepalen dat de vreemdeling over een vergunning beschikte in de periode van 1 april 2013 tot 15 juni 2013, omdat de vergunning in de voorafgaande periode terecht was ingetrokken.

De uitspraak van de Raad van State werd gedaan op 15 juli 2015, waarbij de proceskosten niet werden vergoed.

Uitspraak

201406261/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 juni 2014 in zaak nr. 14/2627 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en die vergunning ingetrokken.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover daarbij de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning is ingetrokken over de periode 7 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 22 januari 2013 is de vreemdeling in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij [echtgenoot]", geldig van 7 januari 2013 tot 15 juni 2013.
Bij besluit van 12 december 2013, dat bij besluit van 29 januari 2014 is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning afgewezen en die vergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 7 januari 2013, omdat de vreemdeling ten tijde van haar aanvraag op 7 januari 2013 onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van die aanvraag zouden hebben geleid.
2. Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Ingevolge het bepaalde onder d kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel de persoon bij wie de vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de door de vreemdeling overgelegde salarisspecificaties en bankafschriften blijkt dat haar echtgenoot zijn salaris en de specificatie daarvan aan het einde van iedere maand of aan het begin van de daaropvolgende maand ontving en dat dit door de staatssecretaris niet wordt bestreden. Nu de aanvraag voor de verblijfsvergunning op 7 januari 2013 is ingediend, kon de vreemdeling, naar het oordeel van de rechtbank, op dat moment nog niet op de hoogte zijn van de (toekomstige) omstandigheid dat de werkgever van haar echtgenoot over de maanden januari 2013 tot en met maart 2013 geen premies en belastingen zou afdragen. Van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat, nu over de periode januari 2013 tot en met maart 2013 niet werd voldaan aan de inkomenseis, de staatssecretaris de bevoegdheid toekwam de vergunning over die periode in te trekken. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit over de periode 7 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 in stand gelaten. Zij heeft voorts aangegeven dat dit tot gevolg heeft dat de vreemdeling in de periode 1 april 2013 tot 15 juni 2013 over een verblijfsvergunning beschikte. De staatssecretaris zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning, aldus de rechtbank.
4. In grief 2 bestrijdt de staatssecretaris onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2011 in zaak nr. 201010182/1/V1 dat de rechtbank de bevoegdheid toekwam om, nu in de periode januari 2013 tot en met maart 2013 niet werd voldaan aan het inkomensvereiste en de staatssecretaris bevoegd was om de vergunning over die periode in te trekken, te bepalen dat de vreemdeling over een vergunning beschikte in de periode 1 april 2013 tot 15 juni 2013. Ook ontbrak gelet hierop de grond om te bepalen dat opnieuw dient te worden beslist op de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning, aldus de staatssecretaris.
5. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat de vreemdeling noch haar echtgenoot in de periode januari 2013 tot en met maart 2013 voldeed aan het middelenvereiste bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en dat dit met zich brengt dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning met ingang van 7 januari 2013, de datum van de verlening, kon worden ingetrokken. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank vervolgens niet de bevoegdheid toekwam om te bepalen dat de vreemdeling van 1 april 2013 tot 15 juni 2013, in welke periode, naar niet in geschil is, wel werd voldaan aan het middelenvereiste, over een verblijfsvergunning beschikte. Vóór 1 april 2013 werd immers niet voldaan aan een vereiste voor vergunningverlening zodat deze zou zijn geweigerd. Dit brengt met zich dat de rechtbank de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit evenmin mocht beperken tot de periode 7 januari 2013 tot en met 31 maart 2013. Hieruit volgt dat grief 2 slaagt.
6. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover daarbij de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning is ingetrokken over de periode 7 januari 2013 tot en met 31 maart 2013. Nu over de periode januari 2013 tot en met maart 2013 niet werd voldaan aan het middelenvereiste, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Daarmee is de grondslag ontvallen aan de opdracht van de rechtbank een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te nemen. Grief 1 kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 juni 2014 in zaak nr. 14/2627, voor zover zij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover daarbij de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning is ingetrokken over de periode 7 januari 2013 tot en met 31 maart 2013;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 januari 2014, V-nr. […], geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
371-644.