201408283/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2014 in zaak nr. 14/3289 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd.
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door N.G.A. Voorbach, werkzaam bij Juridisch Advies Voorbach, en de minister, vertegenwoordigd door C.J. Louisse, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe
gestelde termijn.
2. [appellant] heeft bij brief van 10 mei 2013 naar aanleiding van een aan hem opgelegde boetebeschikking een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) ingediend.
Bij brief van 8 juni 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld.
Bij brief van 28 juni 2013 heeft de minister op het Wob-verzoek gereageerd. Daarbij heeft hij medegedeeld dat de gevraagde gegevens niet onder hem berusten. De minister heeft het verzoek om informatie op grond van artikel 4 van de Wob doorgestuurd naar het Centraal Justitieel Incasso Bureau.
Bij faxbericht van 3 augustus 2013 heeft [appellant] de minister verzocht een dwangsom vast te stellen.
Bij brief van 27 september 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de brief van 28 juni 2013 Awb geen besluit op aanvraag is in de zin van de Awb en hij derhalve geen dwangsom heeft verbeurd.
Bij faxbericht van 6 november 2013 heeft [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij faxbericht van 7 januari 2014 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld.
Bij brief van 13 januari 2014 heeft de minister aan [appellant] medegedeeld dat uit het faxbericht van 7 januari 2014 niet valt op te maken op welk te nemen besluit de ingebrekestelling ziet. [appellant] wordt verzocht het in het faxbericht van 7 januari 2014 genoemde bezwaarschrift van 6 november 2013 binnen vier weken in afschrift toe te sturen.
Bij brief van 21 februari 2014 heeft de minister medegedeeld dat het eerder gestelde verzuim nog niet is hersteld. [appellant] wordt verzocht het bezwaarschrift van 6 november 2013 alsnog binnen twee weken in afschrift toe te sturen. Daarbij heeft de minister voorts opgemerkt dat als het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn wordt ontvangen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
Bij faxbericht van 4 maart 2014 heeft [appellant] een afschrift van zijn bezwaarschrift van 6 november 2013 overgelegd.
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft de minister het bezwaar van [appellant] kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] heeft volgens de minister met het toesturen van het bezwaarschrift van 6 november 2013 het verzuim niet hersteld, omdat in dat bezwaarschrift niet is vermeld tegen welk besluit het bezwaar is gericht. Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard hij geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij het door de minister in de brieven van 13 januari 2014 en 21 februari 2014 gestelde verzuim tijdig heeft hersteld door op 4 maart 2014 een kopie van het bezwaarschrift van 6 november 2013 over te leggen. Bovendien volgt uit dat bezwaarschrift duidelijk tegen welk besluit van de minister het bezwaar is gericht. Zijn bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, aldus [appellant].
3.1. Artikel 6:6 van de Awb bevat een bevoegdheid om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren als niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep. Van deze bevoegdheid kan echter alleen gebruik worden gemaakt indien de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2008 in zaak nr. 200706927/1). Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister [appellant] niet in de gelegenheid heeft gesteld het in het besluit van 17 maart 2014 gestelde verzuim in het bezwaarschrift van 6 november 2013 te herstellen. In dat besluit heeft de minister het standpunt ingenomen dat [appellant] heeft nagelaten duidelijk te maken tegen welk besluit het bezwaarschrift van 6 november 2013 is gericht. Dat verzuim ziet op de inhoud van het bezwaarschrift van 6 november 2013.
Uit de brieven van 13 januari 2014 en 21 februari 2014 volgt echter dat het in het faxbericht van 7 januari 2014 genoemde bezwaarschrift van 6 november 2013 niet bij de minister bekend is. Niet duidelijk is volgens de brieven op welk te nemen besluit het verzoek van 7 januari 2014 ziet en [appellant] wordt verzocht een afschrift van het bezwaarschrift van 6 november 2013 aan de minister te doen toekomen. Zoals ter zitting door de minister is verklaard, is een afschrift het bezwaarschrift van 6 november 2013 eerst op 4 maart 2014 aan het dossier van [appellant] toegevoegd. Indien de minister na kennisname van de inhoud van het bezwaarschrift van oordeel was dat het bezwaarschrift als zodanig ook een verzuim bevatte, had hij [appellant] in de gelegenheid moeten stellen dat verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Nu de minister dat heeft nagelaten, heeft hij het bezwaar van [appellant] reeds daarom ten onrechte op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 maart 2014 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
De minister dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in rechtsoverweging 3.1. is overwogen. Daarbij dient voorts in aanmerking te worden genomen dat, anders dan de minister ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, geen grond bestaat voor het oordeel dat het verzoek van [appellant] van 10 mei 2013 geen verzoek op grond van de Wob is. [appellant] heeft in zijn verzoek om openbaarmaking van documenten uitdrukkelijk en alleen een beroep op de Wob gedaan. Daarnaast heeft hij ter zitting te kennen gegeven met zijn verzoek de openbaarmaking van de verzochte documenten voor een ieder te hebben beoogd. Hetgeen de minister heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2014 in zaak nr. 14/3289;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 17 maart 2014, kenmerk AR0612;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00
(zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Kramer w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
597.