201500841/1/V6.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 december 2014 in zaak nr. 14/2999 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten stelt de staatssecretaris vrij de verzoeker die in bewijsnood verkeert. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellant] bij de indiening van het verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig paspoort heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat [appellant] niet wordt gevolgd in zijn beroep op bewijsnood omdat hij niet heeft aangetoond dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van de benodigde documenten en niet is aangetoond of gebleken dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van die documenten.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert en dat daarom de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om hem niet vrij te stellen van het vereiste om een geldig buitenlands paspoort en een gelegaliseerde geboorteakte over te leggen. Volgens [appellant] heeft hij bewijsnood aangetoond met een verklaring 'beroep op bewijsnood' van de gemeente Schouwen-Duiveland en een verklaring van zijn Nederlandse contactpersoon. Nu hij andere documenten ter staving van zijn Iraanse nationaliteit heeft overgelegd en voorts de staatssecretaris die nationaliteit niet heeft betwist, heeft hij er gelet op de verklaring 'beroep op bewijsnood' op mogen vertrouwen dat het verzoek zou worden ingewilligd, aldus [appellant]. Volgens [appellant] mag van hem niet worden verlangd dat hij naar Iran reist om een paspoort en een gelegaliseerde geboorteakte te verkrijgen omdat hij dat land is ontvlucht. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen nadere termijn heeft gegund om meer documenten over te leggen nu hij de staatssecretaris in de bezwaarfase op de hoogte heeft gesteld van zijn voortgaande initiatieven om alsnog de vereiste documenten te verkrijgen en hem ten onrechte niet heeft gehoord.
4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 1 februari 2012 in zaak nr. 201107027/1/V6) volgt dat de verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het overleggen door [appellant] van zijn Iraanse identiteitskaart en militair boekje niet maakt dat hij is vrijgesteld van de - op grond van de Handleiding geldende - verplichting om een paspoort en gelegaliseerde geboorteakte over te leggen. Voorts mist het betoog van [appellant] dat de staatssecretaris zijn Iraanse nationaliteit niet heeft betwist feitelijke grondslag aangezien de staatssecretaris zich in het besluit op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit en nationaliteit van [appellant] wegens het ontbreken van die documenten onvoldoende vaststaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voormelde verklaring 'beroep op bewijsnood' en de verklaring van de contactpersoon van 30 november 2013 onvoldoende zijn voor het aannemen van bewijsnood. De verklaring 'beroep op bewijsnood' houdt niet meer in dan dat [appellant] bij het verzoek heeft verklaard een beroep op bewijsnood te doen. Met de vermelding op het aanvraagformulier door een medewerker van de gemeente dat [appellant] de Iraanse autoriteiten tweemaal zonder resultaat heeft benaderd en dat bij telefonische navraag van de zijde van het consulaat-generaal van Iran in Nederland is meegedeeld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een paspoort, heeft [appellant] niet aangetoond dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te worden gesteld van de vereiste documenten. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de verklaring van de contactpersoon. De vermelding op het aanvraagformulier houdt geen toezegging in en kan reeds daarom niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
[appellant] is niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel maar van een verblijfsvergunning regulier. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201112941/1/V6) volgt dat, indien aan de indiener van een naturalisatieverzoek een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend, uitgangspunt is dat zich geen asielgerelateerde gronden voordoen die de staatssecretaris ertoe nopen van hem niet te vergen naar zijn land van herkomst te reizen om daar een geboorteakte en een paspoort te verkrijgen. Dat betekent echter niet dat persoonlijke omstandigheden geen enkele rol kunnen spelen bij de beoordeling van een beroep op bewijsnood. [appellant] heeft met zijn stelling dat hij destijds Iran is ontvlucht het bestaan van zodanige persoonlijke redenen echter niet gestaafd.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris de beslissing op het door [appellant] gemaakte bezwaar had moeten aanhouden en hem had moeten horen. [appellant] heeft de staatssecretaris in zijn aanvullend bezwaarschrift van 14 februari 2014 meegedeeld dat hij zich beraadt op mogelijkheden om alsnog in Iran stukken op te vragen. Uit die brief valt niet af te leiden dat die op korte termijn alsnog zouden worden overgelegd. De staatssecretaris heeft zich in het besluit dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit en dat van horen mag worden afgezien. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
In het aanvullend beroepschrift van 17 oktober 2014 heeft [appellant] de rechtbank bericht dat hem is gebleken dat misschien toch mogelijkheden bestaan om een document door de Nederlandse ambassade in Teheran te laten legaliseren door tussenkomst van een nicht. In hoger beroep heeft [appellant] e-mailcorrespondentie van die nicht met die ambassade overgelegd waaruit volgens [appellant] kan worden afgeleid dat die ambassade niet meewerkt aan spoedige legalisatie. Daargelaten dat daaruit niet kan worden afgeleid dat door [appellant] te ondernemen pogingen om een gelegaliseerde geboorteakte en paspoort te verkrijgen tot niets zouden hebben geleid, betreft dit omstandigheden van na het besluit waarmee de staatssecretaris geen rekening heeft kunnen houden.
Ook in zoverre faalt het betoog.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
412.