201500385/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2014 in zaak nr. 14/2401 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2010 heeft het college besloten dat aan de wooneenheden gelegen aan De Schans waaraan eerder de nummeraanduidingen 124, 125, 126, 127, 128, 129, 130, 131, 131a en 131b zijn toegekend alleen nummeraanduiding 129 wordt toegekend.
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 17 december 2012 heeft de rechtbank het bevoegde bestuursorgaan in de gelegenheid gesteld om voor 1 mei 2013 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellanten].
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de raad van de gemeente Tilburg met terugwerkende kracht zijn bevoegdheid ingevolge artikel 6 van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: Wet bag) gedelegeerd aan het college voor de periode van 1 juli 2009 tot 9 maart 2013.
Bij uitspraak van 17 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 februari 2012 vernietigd en het bevoegde bestuursorgaan opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellanten].
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college het door [appellanten] tegen het besluit van 8 december 2010 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2015, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P.A. Schutter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Wet bag wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder nummeraanduiding: door het bevoegde gemeentelijke orgaan als zodanig toegekende aanduiding van een verblijfsobject, een standplaats of een ligplaats.
Ingevolge deze aanhef en onder q wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder verblijfsobject: kleinste binnen een of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik, die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, kent de gemeenteraad nummeraanduidingen toe aan de op het grondgebied van de gemeente gelegen verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen.
Ingevolge artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet kan de raad aan het college bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Verordening op de naamgeving en nummering (adressen) 2013 van de gemeente Tilburg (hierna: Verordening) wordt in de Verordening verstaan onder verblijfsobject: kleinste binnen een of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik, die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, kent het college binnen het grondgebied van de gemeente nummers toe aan verblijfsobjecten, ligplaatsen en standplaatsen.
Ingevolge het vijfde lid wordt onder toekennen, als bedoeld in het tweede lid, tevens begrepen het wijzigen en intrekken daarvan.
2. Bij het besluit van 10 maart 2014 heeft het college de toekenning van nummeraanduiding 129 aan de wooneenheden waaraan eerder de nummeraanduidingen 124, 125, 126, 127, 128, 129, 130, 131, 131a waren toegekend gehandhaafd. Ingevolge de Wet bag bestaat volgens het college de verplichting een juiste registratie van adressen en gebouwen bij te houden en derhalve ook de verplichting tot correctie van nummeraanduidingen ingeval van onjuistheid. Primair stelt het college zich op het standpunt dat gelet op de dwingende formulering van artikel 6, eerste lid, van de Wet bag en artikel 3, tweede lid, van de Verordening een verplichting bestaat aan een verblijfsobject een nummeraanduiding toe te kennen en er dus geen ruimte is voor een belangenafweging. Ingeval wel een belangenafweging dient te worden gemaakt, stelt het college zich subsidiair op het standpunt dat de door [appellanten] aangevoerde belangen, waaronder de verhuurbaarheid van de wooneenheden in verband met het gestelde wegvallen van huurtoeslag als gevolg van de intrekking van de nummeraanduidingen, niet opwegen tegen het belang van een juiste basisregistratie.
3. Ter zitting bij de Afdeling hebben [appellanten] betoogd dat zij ten onrechte niet opnieuw zijn gehoord voor het nemen van het besluit van 10 maart 2014.
3.1. [appellanten] hebben deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellanten] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de nummeraanduidingen ten onrechte heeft ingetrokken. Hiertoe voeren zij aan dat het college niet bevoegd was op hun bezwaar te beslissen aangezien de raad niet gerechtigd is om met terugwerkende kracht zijn bevoegdheid inzake de Wet bag aan het college te delegeren voor de periode van 1 juli 2009 tot 9 maart 2013. Voorts voeren zij aan dat er noch een geschreven noch een ongeschreven bevoegdheid bestaat tot intrekking van nummeraanduidingen. Verder heeft de rechtbank miskend dat het college geen enkele belangenafweging heeft gemaakt in de besluitvorming nu het college zich daarin op het standpunt stelt dat geen enkel belang kan opwegen tegen het belang van een uniforme basisregistratie. Zo is niet onderkend dat de intrekking van de nummeraanduidingen direct van invloed is op het recht van huurders van de woonruimten op huurtoeslag en daarmee op de verhuurbaarheid van de wooneenheden, aldus [appellanten].
4.1. Daargelaten of het college bevoegd was om het besluit van 8 december 2010 te nemen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was bij het besluit van 10 maart 2014 op het bezwaar van [appellanten] te beslissen. Hiertoe heeft zij terecht van belang geacht dat de door de raad vastgestelde Verordening, waarin hij zijn bevoegdheid ingevolge artikel 6 van de Wet bag krachtens artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet aan het college heeft gedelegeerd, op 9 maart 2013 in werking is getreden. Vanaf die datum was het college ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet bag bevoegd nummeraanduidingen toe te kennen aan verblijfsobjecten. Daarmee is het college ook het bevoegde bestuursorgaan om op het bezwaar van [appellanten] te beslissen.
4.2. De rechtbank is [appellanten] terecht niet gevolgd in het betoog dat het college niet bevoegd was tot intrekking van de nummeraanduidingen. Het is ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wet bag aan de raad om de afbakening van verblijfsobjecten vast te stellen. In het eerste lid van die bepaling is bepaald dat de raad nummeraanduidingen toekent aan verblijfsobjecten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat om het samenstel van de basisregistraties adressen en gebouwen te kunnen laten functioneren het noodzakelijk is dat besluiten als bedoeld in artikel 6 worden genomen, aangezien zonder dergelijke besluiten de noodzakelijke landelijke uniformiteit van de inhoud van de basisregistratie niet gewaarborgd kan zijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 968, nr. 3, blz. 29). Blijkens bladzijde 10 van de memorie van toelichting dient de toekenning van adressen te worden beperkt tot verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen om uniformiteit en daarmee een landelijk homogene registratie te verkrijgen. Hoewel in de wet niet uitdrukkelijk is vermeld dat de raad ook bevoegd is bij toekenning van een nummeraanduiding eerder toegekende nummeraanduidingen in te trekken, is de Afdeling, gelet op de doelstelling van een landelijk uniforme registratie van adressen en gebouwen en het systeem van de wet waarin de betrouwbaarheid van de gegevens in de basisregistraties voorop staat, van oordeel dat in de bevoegdheid tot toekenning de bevoegdheid tot intrekking besloten ligt.
Artikel 3 van de Verordening is in overeenstemming met artikel 6 van de Wet bag. Uit artikel 3, vijfde lid, van de Verordening volgt dat onder toekennen ook intrekken moet worden verstaan. Dit betekent dat aan het college ingevolge het vijfde lid in samenhang bezien met het tweede lid van artikel 3 van de Verordening de bevoegdheid is toegekend nummeraanduidingen in te trekken ingeval een wooneenheid niet als verblijfsobject is te kwalificeren.
Ter zitting bij de Afdeling hebben [appellanten] verklaard dat er gemeenschappelijke ruimtes met keukens en douches in het pand zijn en dat de kamers zelf niet zijn voorzien van een volledige keuken en evenmin van een toilet. Dit betekent dat in de wooneenheden niet alle noodzakelijke elementen voor bewoning aanwezig zijn. Daarmee zijn deze niet functioneel zelfstandig en derhalve geen verblijfsobjecten als bedoeld in de artikelen 1, aanhef en onder q, van de Wet bag en artikel 1, aanhef en onder l, van de Verordening. Gelet hierop bestond voor het college grond om alleen nummeraanduiding 129 toe te kennen aan de wooneenheden waaraan eerder de nummeraanduidingen 124, 125, 126, 127, 128, 129, 130, 131, 131a en 131b waren toegekend. Nu artikel 6, eerste lid, van de Wet bag en artikel 3, tweede en vijfde lid, van de Verordening dwingend zijn geformuleerd is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college geen nadere belangenafweging behoefde te maken alvorens de nummeraanduidingen in te trekken.
4.3. Het betoog faalt.
5. Ter zitting bij de Afdeling hebben [appellanten] zich beroepen op het in artikel 11 van de Verordening neergelegde overgangsrecht. In het eerste lid is bepaald dat nummers die krachtens oude gemeentelijke regels zijn toegekend blijven bestaan. Ingevolge het twee lid kan het college afwijken van het bepaalde in het eerste lid. Gelet op het hiervoor onder 4.2. overwogene, is er voor het college geen ruimte om onder toepassing van artikel 11 van de Verordening de oude nummeraanduidingen te handhaven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
280-805.