ECLI:NL:RVS:2015:2307

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
201410566/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen dwangsombesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 14 november 2014 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 23 juli 2013, waarin de minister stelde dat hij geen dwangsom had verbeurd. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de appellant niet-ontvankelijk was omdat de minister niet tijdig had beslist op het bezwaar van de appellant. De minister had op 15 juni 2015 alsnog een besluit genomen, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was omdat het belang van de appellant bij de beoordeling van het hoger beroep was komen te vervallen. De Afdeling oordeelde dat de minister zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat hij geen dwangsom had verbeurd. De minister had de beslissing op het Wob-verzoek van de appellant niet tijdig genomen, waardoor de minister een dwangsom van € 20,00 verschuldigd was. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak vernietigde het besluit van de minister van 15 juni 2015 en bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht.

Uitspraak

201410566/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 november 2014 in zaak nr. 14/2190 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd.
Bij uitspraak van 14 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens het door de minister niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 juni 2015 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 23 juli 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt.
2. [appellant] heeft op 15 mei 2013 de minister met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht alle verslagen van hoorgesprekken in februari 2013 in het kader van administratieve beroepschriften tegen Wahv-beschikkingen aan hem te doen toekomen. De minister mag ook volstaan met het noemen van het aantal verslagen.
Bij fax van 13 juni 2013 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld.
Bij brief van 28 juni 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het verzoek betrekking heeft op niet-bestaande documenten, waarop de Wob niet van toepassing is.
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van [appellant]. Het verzoek is volgens hem geen Wob-verzoek, zodat de reactie van 28 juni 2013 daarop geen besluit is.
Bij fax van 2 september 2013 heeft [appellant] tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij faxen van 28 maart 2014 en 3 juni 2014 heeft hij de minister in gebreke gesteld, waarna hij een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar bij de rechtbank heeft ingediend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de minister onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb, wegens het niet tijdig beslissen op het door hem ingediende bezwaar tegen het dwangsombesluit van 23 juli 2013. Voorts verzoekt hij de Afdeling de door de minister verbeurde dwangsom vast te stellen.
3.1. Het hoger beroep is ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen het dwangsombesluit van 23 juli 2013. De minister heeft op 15 juni 2015 het door [appellant] verzochte besluit alsnog genomen. Niet is gebleken dat [appellant] niettemin nog belang heeft bij beoordeling van het hoger beroep. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201400947/1/A3 overwogen dat geen dwangsom wordt verbeurd bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit.
Het belang van [appellant] bij behandeling van het hoger beroep tegen het niet tijdig nemen van dat besluit is derhalve komen te vervallen.
4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb is van rechtswege een beroep tegen het besluit van 15 juni 2015 ontstaan.
Bij besluit van 15 juni 2015 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de brief van 28 juni 2013 een besluit is. Hij heeft daarmee tijdig op het Wob-verzoek van 15 mei 2013 beslist, omdat hij bij brief van 12 juni 2013 de beslissing met vier weken heeft verdaagd. Derhalve is geen dwangsom verbeurd, aldus de minister.
6. [appellant] betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd. Hij voert daartoe aan dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verdagingsbrief van 12 juni 2013 tijdig is verzonden.
6.1. De minister heeft zich in het besluit van 15 juni 2015 terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek van [appellant] van 15 mei 2013 een Wob-verzoek is en dat de brief van 28 juni 2013 derhalve als besluit moet worden aangemerkt. De minister heeft het verzoek op 15 mei 2013 ontvangen, zodat de beslistermijn ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob liep tot en met woensdag 12 juni 2013. De minister kon de beslissing ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wob voor ten hoogste vier weken verdagen. Daarvoor diende vóór de afloop van de eerste termijn schriftelijk mededeling te zijn gedaan aan de verzoeker.
Van het door de Afdeling gehanteerde uitgangspunt dat een via PostNL verzonden poststuk in ieder geval wordt geacht tijdig ter post te zijn bezorgd als het de eerste of tweede werkdag na de laatste dag van de termijn is ontvangen kan in dit geval niet worden uitgegaan (zie onder meer de uitspraak van 26 november 2014 in zaak nr. 201401115/1/A1). [appellant] heeft namelijk onbetwist gesteld dat hij de verdagingsbrief op zaterdag 15 juni 2013 heeft ontvangen. Dit is drie dagen, waarvan twee werkdagen, na de laatste dag van de termijn. Het is derhalve aan de minister om aannemelijk te maken dat de verdagingsbrief tijdig ter post is bezorgd. Hierin is de minister niet geslaagd. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. De minister heeft in het besluit van 15 juni 2015 te kennen gegeven gebruik te maken van de 48- en 72-uursservice van PostNL. Bij dat besluit heeft de minister informatie over deze diensten en een aanleverschema van PostNL gevoegd. Uit deze informatie volgt dat voor een levering op zaterdag 15 juni 2013 de verdagingsbrief op zowel woensdag 12 juni als donderdag 13 juni 2013 kan zijn aangeleverd. Gelet daarop en op het feit dat de minister toen geen verzendadministratie bijhield, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de verdagingsbrief tijdig op woensdag 12 juni 2013 ter post is bezorgd. Derhalve kan niet worden aangenomen dat de minister de beslissing op het Wob-verzoek tijdig heeft verdaagd en is de beslistermijn op 12 juni 2013 geëindigd.
[appellant] heeft de minister op 13 juni 2013 in gebreke gesteld, zodat de termijn om alsnog op het verzoek te beslissen verstreek op 27 juni 2013. Het besluit van 28 juni 2013 is derhalve één dag te laat genomen, zodat de minister ingevolge artikel 4:17, tweede lid, een dwangsom heeft verbeurd van € 20,00.
Het betoog slaagt.
7. Het beroep tegen het besluit van 15 juni 2015 is gegrond. De overige daartegen gerichte beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Het besluit van 15 juni 2015 komt wegens strijd met artikel 4:17 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2015 gegrond;
III. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 15 juni 2015, kenmerk CVOM/BV/WOB/2013/130;
IV. bepaalt dat de minister aan [appellant] een dwangsom van € 20,00 is verschuldigd;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro), dat wordt geacht mede te zijn voldaan voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 15 juni 2015, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
280-773.