201405509/1/V6.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 mei 2014 in zaak
nr. 14/23 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2013 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 36.000,00 wegens drie overtredingen van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K. Vierhout, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Op dit geding is de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) van toepassing zoals deze wet luidt vanaf 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, wordt als overtreding aangemerkt het door de werkgever niet naleven van artikel 5:20 van de Awb voor zover het betreft het door de toezichthouder uitoefenen van bevoegdheden ter vaststelling van de identiteit van degene die door de werkgever arbeid verricht of heeft verricht.
Volgens de "Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav", die als bijlage bij de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 is gevoegd, is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb gesteld op € 12.000,00 per persoon per overtreding.
2. Het door een inspecteur van de inspectie SZW (hierna: de inspecteur) op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 30 september 2013 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit de administratie van [appellante] is gebleken dat drie arbeidskrachten (hierna: de arbeidskrachten) voor [appellante] arbeid hebben verricht als vrachtwagenchauffeur. In de administratie van [appellante] bevonden zich geen kopieën van de identiteitsbewijzen van de arbeidskrachten. [appellante] heeft niet gereageerd op de vordering van de inspecteur van 26 april 2013 om op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb medewerking te verlenen bij het vaststellen van de identiteit van de arbeidskrachten.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij artikel 5:20, eerste lid, van de Awb heeft overtreden. Volgens haar heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister heeft aangetoond dat de arbeidskrachten voor haar hebben gewerkt, zodat zij verplicht was te voldoen aan de vordering om medewerking te verlenen bij het vaststellen van hun identiteit. Zij voert aan dat uit de bij het boeterapport gevoegde rittenstaten niet kan worden opgemaakt dat de arbeidskrachten in opdracht van haar hebben gereden. Verder is niet gebleken dat voor de arbeidskrachten is gefactureerd en dat zij voor hen heeft betaald. Zij verhuurt de vrachtwagens en [bedrijf A], gevestigd te [plaats], Bulgarije levert de vrachtwagenchauffeurs, zodat [bedrijf A] als werkgever van de arbeidskrachten moet worden aangemerkt en op [bedrijf A] bedoelde medewerkingsplicht rust, aldus [appellante].
Indien dit betoog niet slaagt, dan betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij aan de medewerkingsplicht heeft voldaan. Zij heeft de inspecteur vóór de vordering inzage gegeven in haar administratie en doorverwezen naar [bedrijf A] ter vaststelling van de identiteit van de arbeidskrachten. Er was geen sprake van onwil om medewerking te verlenen, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 201004060/1/V6) bevat artikel 5:20 van de Awb, gelet op de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3), slechts een inspanningsverplichting voor de werkgever, die ziet op het verstrekken van inlichtingen teneinde alsnog de identiteit van de werkende te kunnen vaststellen. De beantwoording van de vraag of is voldaan aan de vordering op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, dient te worden gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de vordering. Uit het karakter van de medewerkingsplicht vloeit voort dat het niet naleven daarvan alleen beboetbaar dient te zijn, indien dat opzettelijk geschiedt.
3.2. Op de bij het boeterapport gevoegde rittenstaten van [appellante] staan de namen van de arbeidskrachten. Nu de inspecteur daarmee een aanwijzing had dat de arbeidskrachten voor [appellante] hebben gewerkt, heeft hij redelijkerwijs van [appellante] kunnen vorderen medewerking te verlenen bij het vaststellen van de identiteit van de arbeidskrachten.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat [appellante] onvoldoende inspanningen heeft verricht om aan de aan haar opgelegde medewerkingsplicht te voldoen, nu zij op de vordering in het geheel niet heeft gereageerd. Dat [appellante] de inspecteurs vóór de vordering inzage heeft gegeven in haar administratie en heeft doorverwezen naar [bedrijf A], is in dit verband niet relevant, nu, zoals onder 3.1 is overwogen, de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de vordering, dient te worden gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich na de vordering hebben voorgedaan.
Nu [appellante] op de vordering, waarbij is vermeld dat bij het niet-verlenen van medewerking een beboetbaar feit wordt begaan, in het geheel niet heeft gereageerd en evenmin heeft gereageerd op de brieven van de inspecteur van 15 mei 2013 en 31 mei 2013 om een verklaring af te leggen, heeft de minister met juistheid vastgesteld dat [appellante] de medewerkingsplicht opzettelijk niet heeft nageleefd.
De betogen falen.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat geen grond bestaat voor matiging van de boete. Zij voert aan dat haar financiële draagkracht noopt tot matiging van de boete en verwijst naar haar jaarrekeningen over 2011 tot en met 2013 en de jaarrekeningen van [bedrijf B], gevestigd te [plaats], over 2011 tot en met 2013.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 200804654/1/V6) bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat deze door de boete onevenredig wordt getroffen. Uit de door [appellante] overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt dat de financiële situatie van [appellante] zodanig slecht is, dat zij de boete niet kan betalen en de continuïteit van haar onderneming door de boeteoplegging gevaar loopt. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de boete onevenredig wordt getroffen. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor matiging van de boete.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
404.