201309023/3/R1.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), gevestigd te Aalsmeer,
en
de raad van de gemeente Aalsmeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Schinkelpolder" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door J. Koch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 21 januari 2015, nr. 201309023/1/R1, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zestien weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebreken in het besluit van 4 juli 2013 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 26 maart 2015 heeft de raad het besluit van 4 juli 2013 gewijzigd door het bestemmingsplan "Schinkelpolder" gewijzigd vast te stellen.
[appellante] is in de gelegenheid gesteld haar zienswijze over het besluit van 26 maart 2015 naar voren te brengen. Bij brief van 17 juni 2015 heeft [appellante] meegedeeld dat met de herziening van het bestemmingsplan afdoende tegemoet is gekomen aan haar bezwaren.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling in 7.3 overwogen dat in de planregels niet is voorzien in een definitiebepaling van het begrip "het bestaande constructiebedrijf". Hierdoor is onduidelijk welke bouwwerken ten tijde van de vaststelling van het besluit van 4 juli 2013 feitelijk aanwezig waren op het perceel [locatie] en welke bedrijfsactiviteiten op dat moment feitelijk werden uitgeoefend. Als gevolg hiervan is niet duidelijk welke bouwwerken specifiek zijn bestemd en welke bedrijfsactiviteiten mogen worden voortgezet. Voorts is, nu niet precies is vastgelegd welke bedrijfsactiviteiten het bedrijf van [appellante] ten tijde van de vaststelling van het plan uitoefende, niet duidelijk wanneer sprake is van op grond van het plan toegestane ondergeschikte wijzigingen in de bedrijfsvoering. Daarnaast volgt niet uit artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder e, van de planregels dat het bedrijf in de toekomst door een andere exploitant kan worden voortgezet. De Afdeling acht hierbij van belang dat in voormeld artikel het "bestaande constructiebedrijf" is vermeld en niet de "bestaande bedrijfsactiviteiten".
Het besluit van 4 juli 2013 is, voor zover het betreft het plandeel voor het perceel [locatie] met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - constructiebedrijf" en artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder e, van de planregels, vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Voorts heeft de Afdeling in 9.2 overwogen dat, in aanmerking genomen de aard en grote omvang van het ter plaatse gevestigde constructiebedrijf, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onvoldoende is gemotiveerd waarom in artikel 5, lid 5.7.2, van de planregels een termijn van een half jaar is opgenomen.
In de tussenuitspraak is de raad opgedragen binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak de in 7.3 en 9.2 omschreven gebreken te herstellen.
2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante] tegen het besluit van 4 juli 2013 gegrond. Het besluit van 4 juli 2013 dient wat betreft het plandeel voor het perceel [locatie] met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - constructiebedrijf" en artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder e, van de planregels wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd. Voorts dient het besluit van 4 juli 2013 wat betreft artikel 5, lid 5.7.2, van de planregels wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
3. In het bestemmingsplan "Schinkelpolder" dat op 26 maart 2015 in zijn geheel opnieuw is vastgesteld, is in artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder e, van de planregels opgenomen dat de voor "Gemengd - Agrarisch en Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de functieaanduiding "(sb-cb)" uitsluitend zijn bestemd voor het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten in de milieucategorie 1 tot en met 3.2 gericht op het uitoefenen van constructiewerkzaamheden en tevens het uitoefenen van een bouw- en aannemingsbedrijf, machinebouw, proces-automatisering, installatietechniek, import/export/handelsactiviteiten, opslag en/of magazijn en bijbehorende kantoorruimtes.
Voorts is de aanduiding "(sb-cb)" niet langer opgenomen in artikel 5, lid 5.7.2, van de planregels en is in de planregels artikel 5, lid 5.7.3 opgenomen op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de aanduiding "(sb-cb)" te verwijderen indien de activiteit ter plaatse gedurende twee jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat de activiteit op korte termijn wordt voortgezet. Daarbij is het college van burgemeester en wethouders tevens bevoegd eventueel ter plaatse aanwezige maatvoeringsaanduidingen te verwijderen.
4. Het besluit van 26 maart 2015 is gezien artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van het geding. Het beroep van [appellante] wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
5. [appellante] heeft in haar zienswijze te kennen gegeven dat zij zich met het besluit van datum 26 maart 2015 kan verenigen. Gelet hierop moet het hiertegen van rechtswege ontstane beroep van [appellante] geacht worden te zijn ingetrokken.
6. De raad heeft met de wijziging van artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder e, en lid 5.7.2, van de planregels en het opnemen van artikel 5, lid 5.7.3, van de planregels gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak en in aanmerking genomen dat [appellante] geen gronden heeft aangevoerd tegen het op 26 maart 2015 vastgestelde bestemmingsplan, de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken hersteld.
7. In de tussenuitspraak is voorts onder 7.4 overwogen dat in de einduitspraak zal worden beslist over de beroepsgrond dat [appellante] vreest voor een beperking van de verhuurmogelijkheden als gevolg van het plan. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt.
[appellante] heeft in haar beroepschrift gericht tegen het besluit van 4 juli 2013 in dit verband uiteengezet dat zij zich niet kan verenigen met de koppeling van de bestemming "Gemengd - Agrarisch en Bedrijf" aan het bestaande constructiebedrijf op het perceel [locatie] te Aalsmeer, aangezien hierdoor in geval van vertrek van het bestaande bedrijf de opstallen niet verhuurbaar zijn aan een ander (constructie)bedrijf. De Afdeling stelt vast dat in het op 26 maart 2015 vastgestelde besluit in artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder e, van de planregels niet langer sprake is van een koppeling aan het bestaande constructiebedrijf. Gelet hierop faalt het betoog.
8. De raad dient ten aanzien van [appellante] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Aalsmeer van 4 juli 2013 gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Aalsmeer van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Schinkelpolder" wat betreft het plandeel voor het perceel [locatie] met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - constructiebedrijf", artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder e, van de planregels en artikel 5, lid 5.7.2, van de planregels, voor zover daarin de aanduiding "(sb-cb)" is opgenomen;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Aalsmeer van 26 maart 2015 ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Aalsmeer tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1491,34 (zegge: veertienhonderdeenennegentig euro en vierendertig cent), waarvan € 1225,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Aalsmeer aan [appellante A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Melenhorst
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
490.