ECLI:NL:RVS:2015:2292

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
201410557/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van containervergunningen op marktterrein te Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante A], [appellant B] en [appellant C] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2014. De rechtbank had de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 3 maart 2014 vernietigd, waarbij de containervergunningen van de appellanten waren ingetrokken. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een herinrichting van de markt aan de Herman Costerstraat te Den Haag. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunningen niet meer geldig waren en dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand konden blijven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 juni 2015 behandeld. De appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college voldoende had gemotiveerd waarom zij geen vergoeding in de kosten hadden aangeboden. Het college had in zijn besluiten aangegeven dat de containervergunningen geen waarde meer hadden en dat eventuele schade pas na de herinrichting kon worden beoordeeld. De rechtbank had echter geoordeeld dat het college in redelijkheid kon besluiten om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende had gemotiveerd waarom de vergunningen waren ingetrokken en dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen in stand had gelaten. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201410557/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], wonend te [woonplaats], [appellant B], wonend te Den Haag en [appellant C], wonend te Den Haag (hierna gezamenlijk: [appellante] en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 november 2014 in zaken nrs. 14/2909, 14/2916, 14/2932 en 14/2933 in het geding tussen:
[appellante] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluiten van 14 augustus 2013, 19 augustus 2013 en 23 augustus 2013 heeft het college de vergunningen van [appellante] en anderen voor het hebben van een container (hierna: containervergunning) op een marktterrein aan de Herman Costerstraat te Den Haag ingetrokken.
Bij onderscheiden besluiten van 3 maart 2014 heeft het college de door [appellante] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 3 maart 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2015, waar [appellante A] en [appellant C], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.N. Sloote, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft bij besluiten van 14 augustus 2013, 19 augustus 2013 en 23 augustus 2013 de containervergunningen van [appellante] en anderen ingetrokken wegens een herinrichting van de markt aan de Herman Costerstraat te Den Haag. De containervergunningen hebben volgens het college geen waarde meer, omdat de huidige containers niet kunnen blijven staan en na de herinrichting niet terug kunnen komen op het marktterrein.
In de besluiten op bezwaar van 3 maart 2014 stelt het college zich op het standpunt dat de vraag of zich onevenredig nadeel voordoet nog niet kan worden beantwoord en dat nadeelcompensatie daarom nog niet kan worden vastgesteld. Dit kan volgens het college pas als de herinrichting is afgerond. Om een zelfstandig schadebesluit te verkrijgen kan dan een verzoek om nadeelcompensatie worden ingediend. Voorts heeft het college vermeld dat het bereid is om handelaren waarvan de vergunning is ingetrokken tegemoet te komen en dat het aan handelaren bij wie de container in eigendom was door middel van een vaststellingsovereenkomst een aanbieding heeft gedaan.
2. In een aanvullend verweerschrift in beroep van 26 september 2014 heeft het college toegelicht dat de vergoeding die via de vaststellingsovereenkomst aan handelaren is aangeboden geen nadeelcompensatie is. De aanbieding is gedaan uit coulance en de gemeente was hiertoe niet verplicht, aldus het college. [appellante] en anderen hebben geen vaststellingsovereenkomst aangeboden gekregen, omdat zij volgens het college niet aan de voorwaarden voldoen.
3. De rechtbank heeft de besluiten van 3 maart 2014 vernietigd, omdat het college heeft nagelaten in de besluiten te motiveren op welke wijze de betrokken belangen in ogenschouw zijn genomen. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank in het verweerschrift ten behoeve van de bezwaarprocedure, ter zitting van de rechtbank en in het aanvullende verweerschrift in beroep van 26 september 2014 alsnog de besluiten van 3 maart 2014 voldoende gemotiveerd en de betrokken belangen voldoende in ogenschouw genomen. Voorts acht de rechtbank het niet onredelijk dat het college door middel van de vaststellingsovereenkomst slechts een vergoeding in de kosten aan handelaren heeft aangeboden, die de eigendom van de container dan wel de containervergunning voor oktober 2009 hebben verkregen, nu vanaf die datum voor iedereen voorzienbaar was dat de markt zou worden heringericht en dat de containers moesten worden verwijderd. Het college heeft volgens de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten eventuele overige schade in de vorm van nadeelcompensatie door middel van de beoordeling van een verzoek om een zelfstandig schadebesluit na voltooiing van de herinrichting van de markt te beoordelen. De rechtbank heeft in de nadere motivering van het college aanleiding gezien de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.
4. [appellante] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom het hun geen vergoeding in de kosten heeft aangeboden door middel van een vaststellingsovereenkomst. Daartoe voeren zij aan dat het college niet in redelijkheid de eis kan stellen dat de eigendom van de container dan wel de containervergunning voor oktober 2009 is verkregen.
5. [appellante] en anderen voeren aan door de besluiten schade te lijden die bestaat uit de kosten voor de overgang van de oude containers naar nieuwe units. Nu niet is gebleken dat deze kosten onevenredig groot zijn, betreft dit niet een situatie waarin zodanig ernstige schade dient te worden verwacht dat het college de besluiten niet op zorgvuldige wijze heeft kunnen nemen zonder zich de financiële belangen van de handelaren nader aan te trekken. Het college mocht zich in de besluiten van 3 maart 2014 daarom op het standpunt stellen dat nadeelcompensatie pas kan worden vastgesteld nadat de herinrichting is afgerond. Het college heeft in het aanvullende verweerschrift in beroep van 26 september 2014 toegelicht en ter zitting bij de Afdeling uitdrukkelijk bevestigd dat na voltooiing van de herinrichting van de markt indien een daartoe strekkend verzoek wordt gedaan door middel van een zelfstandig schadebesluit zal worden beoordeeld of nadeelcompensatie wordt toegekend. Een oordeel over de redelijkheid van de door het college gestelde voorwaarden voor het aanbieden van een vergoeding en of het college ook aan [appellante] en anderen een vergoeding had moeten aanbieden zal in een procedure naar aanleiding van een na voltooiing van de herinrichting genomen zelfstandig schadebesluit gegeven kunnen worden.
De rechtbank heeft terecht, zij het op andere gronden, de rechtgevolgen van de besluiten van 3 maart 2014 in stand gelaten.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Lubberdink
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
280-819.