ECLI:NL:RVS:2015:2290

Raad van State

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
201409673/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering kinderopvangtoeslag en bewijsvoering kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de terugvordering van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. Bij besluit van 12 december 2012 had de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2009 definitief vastgesteld op € 10.757,00 en de teveel betaalde voorschotten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij kosten van kinderopvang had gemaakt, wat leidde tot de ongegrondverklaring van haar beroep.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat zij wel degelijk kosten heeft gemaakt en dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft gesteld dat zij geen bewijs heeft geleverd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 juli 2015. De Afdeling oordeelt dat [appellante] gebruik heeft gemaakt van kinderopvang via twee gastouderbureaus en dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen bewijs van kosten heeft overgelegd. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, omdat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft gesteld dat er geen overeenkomst met het gastouderbureau is overgelegd, wat noodzakelijk is voor de toekenning van de kinderopvangtoeslag.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering bij aanvragen voor kinderopvangtoeslag en de verantwoordelijkheden van de aanvrager om de benodigde documenten te overleggen. De Belastingdienst/Toeslagen wordt gelast om het griffierecht aan [appellante] te vergoeden.

Uitspraak

201409673/1/A2.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2014 in zaak nr. 14/2699 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2009 definitief berekend en vastgesteld op € 10.757,00 en de teveel betaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2015, waar [appellante], bijgestaan door haar [echtgenoot], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door
1°. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2°. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3°. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden, indien voorschotten zijn verleend, deze met de tegemoetkoming verrekend.
Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 26 is, indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. [appellante] heeft van januari tot en met juli 2009 gebruik gemaakt van kinderopvang via het [gastouderbureau A]. Vervolgens heeft zij gebruik gemaakt van het [gastouderbureau B].
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 4 maart 2014 het standpunt ingenomen dat voor de kinderopvang van januari tot en met juli 2009 geen kinderopvangtoeslag wordt toegekend, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij zelf kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
De rechtbank heeft dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij voor de periode januari 2009 tot en met juli 2009 niet heeft aangetoond dat zij kosten van kinderopvang heeft gemaakt. [appellante] voert aan dat het [gastouderbureau A] de kinderopvangtoeslag voor haar heeft aangevraagd, de voorschotten kinderopvangtoeslag op de bankrekening van het gastouderbureau zijn gestort en dat bureau die voorschotten, met inhouding van de bemiddelingskosten, heeft overgemaakt aan de gastouder. Ter zitting heeft [appellante] naar voren gebracht dat het gastouderbureau haar desgevraagd heeft medegedeeld dat zij zelf niets hoefde te betalen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten.
Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (zie de uitspraak van 15 april 2015 in zaak nr. 201406639/1/A2) dat de hoogte van de toeslag waar een vraagouder recht op heeft onder meer afhankelijk is van de hoogte van de kosten van kinderopvang en de hoogte van het inkomen. Deze gegevens zijn pas na afloop van het jaar bekend, zodat ook pas dan kan worden vastgesteld op welk bedrag de vraagouder (definitief) recht heeft en, in het verlengde daarvan, welk deel van het bedrag aan kosten voor eigen rekening van de vraagouder blijft. Indien na die berekening blijkt dat de ouder een te hoog voorschot heeft gehad, waardoor hij gedurende het kalenderjaar waarin de opvang heeft plaatsgevonden niets of een te klein deel van het bedrag van de kosten uit eigen middelen heeft betaald, dient de Belastingdienst/Toeslagen tot terugvordering over te gaan van het verschil tussen het voorschot en de definitieve berekening, zodat - achteraf - dat deel van het totaalbedrag aan kosten dat voor rekening van de vraagouder diende te komen, alsnog daadwerkelijk voor zijn rekening komt, aldus de uitspraak van 15 april 2015.
3.2. [appellante] heeft een jaaropgave van het [gastouderbureau A] over 2009 overgelegd. Daaruit volgt dat de kosten van kinderopvang via [gastouderbureau A] in totaal € 15.274,99 bedroegen. Naar niet in geschil is, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten overgemaakt aan [gastouderbureau A] en heeft dit gastouderbureau de toegekende voorschotten, verminderd met de bemiddelingskosten, overgemaakt aan de gastouder. De betalingen aan de gastouder zijn dus via het gastouderbureau verlopen, zoals [appellante] ook heeft betoogd. Bij besluit van 11 december 2008 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot kinderopvangtoeslag aan [appellante] toegekend van € 2.182,33 per maand. Over de periode van januari tot en met juli 2009 is dus in totaal € 15.276,31 aan voorschotten toegekend. Gelet hierop, zijn de kosten van kinderopvang over die periode volledig via [gastouderbureau A] met de voorschotten voldaan, zodat [appellante] gedurende die periode niets uit eigen middelen heeft hoeven betalen. Onder die omstandigheid heeft de Belastingdienst/Toeslagen, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2015, [appellante] ten onrechte bij besluit van 4 maart 2014 tegengeworpen dat zij geen bewijzen van betalingen heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij uit eigen middelen heeft betaald voor de kinderopvang. Het besluit op bezwaar berust dus niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 maart 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking.
De Afdeling zal beoordelen of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in beroep aangevoerd dat [appellante] ook geen recht heeft op toeslag over de periode van januari tot en met juli 2009, omdat zij niet heeft aangetoond dat de kinderopvang via het [gastouderbureau A] op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden, nu zij geen met het gastouderbureau gesloten overeenkomst heeft overgelegd. De rechtbank heeft dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen eveneens gevolgd.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gastouderbureau niet meer bestaat en de Belastingdienst/Toeslagen in een eerder stadium had moeten vragen om de ontbrekende gegevens. Volgens de door het gastouderbureau verstrekte informatie, volstaat een tussen de vraagouder en de gastouder gesloten overeenkomst, aldus [appellante].
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201300066/1/A2, dat geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat indien geen sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko die de basis vormt van de kinderopvang. Dit betekent, mede gelet op artikel 18, eerste lid, van de Awir, dat degene die stelt recht te hebben op kinderopvangtoeslag dat aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder van een gastouderbureau moet aantonen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij brief van 18 februari 2014 verzocht om de met het [gastouderbureau A] gesloten overeenkomst over te leggen. [appellante] heeft deze niet overgelegd. Zij heeft uitsluitend een overeenkomst met de gastouder overgelegd, die niet is ondertekend. Dit is geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko, die als bewijs voor kinderopvang kan dienen.
Dat de Belastingdienst/Toeslagen niet in een eerder stadium heeft gevraagd om de met het gastouderbureau gesloten overeenkomst, kan hem niet worden aangerekend. Gelet op artikel 18, eerste lid, van de Awir, had [appellante] moeten begrijpen dat het aan haar is, als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, een deugdelijke administratie bij te houden zodat zij desgevraagd stukken over de kinderopvang, zoals de overeenkomst met het gastouderbureau, kan overleggen. Gelet op artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir, diende [appellante] er rekening mee te houden dat controle achteraf tot een lagere vaststelling en terugvordering van teveel betaalde voorschotten kon leiden.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft derhalve terecht geen kinderopvangtoeslag toegekend over de periode van januari tot en met juli 2009 en de teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
7. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 maart 2014 geheel in stand te laten.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2014 in zaak nr. 14/2699;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 4 maart 2014, kenmerk BEZ13 BT07;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 291,00 (zegge: tweehonderdeenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Wortmann w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
615.