201407945/1/V1.
Datum uitspraak: 19 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 augustus 2014 in zaken nrs. 14/6242 en 14/6241 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 18 februari 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 augustus 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is.
1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2013 in zaak nr. 201200093/1/V1) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 18 april 2012 in zaak nr. 201107278/1/V4), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
1.3. Niet in geschil is dat vreemdeling 2, de zoon van vreemdeling 1, een geheel van vreemdeling 1 afhankelijk asielrelaas heeft.
1.4. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan vreemdeling 1 heeft kunnen tegenwerpen, zodat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
1.5. Vaststaat dat de staatssecretaris in de besluiten van 18 februari 2014 alsnog geloofwaardig heeft geacht dat vreemdeling 1 een [pleegzoon] heeft en dat zij voor [pleegzoon] heeft gezorgd en dat [pleegzoon] bij vreemdeling 1 heeft gewoond. De staatssecretaris heeft zich in voormelde besluiten en de daarbij ingelaste voornemens daartoe van 5 december 2013 evenwel op het standpunt gesteld dat de verklaringen van vreemdeling 1 over verscheidene andere onderdelen van haar asielrelaas niet positief overtuigen. Hiertoe heeft hij redengevend geacht dat het relaas de ongerijmde wending bevat dat vreemdeling 1 begin 2012 vanuit Polen vrijwillig naar haar huis is teruggekeerd naar een situatie die voor haar, gelet op de gebeurtenissen die daar naar gesteld hebben plaatsgevonden, gevaarlijk zou zijn. Voorts heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat vreemdeling 1 slechts vage informatie heeft kunnen verschaffen over de betrokkenheid van [pleegzoon] bij een verzetsgroep en over de reden van het bezoek aan haar huis van een man, genaamd [persoon 1]. Daarnaast heeft de staatssecretaris betekenis toegekend aan het feit dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat op een in april 2011 door haar ontvangen oproep of dagvaarding niet is vermeld dat zij moest verschijnen voor de zaak van [pleegzoon], terwijl dit wel op een door haar bij de reactie op het rapport van het nader gehoor overgelegd document, dat een oproep of dagvaarding zou zijn, is vermeld. De staatssecretaris heeft tevens bevreemdingwekkend geacht dat vreemdeling 1 bij de reactie op het rapport van het nader gehoor een tweede document, dat een oproep of dagvaarding zou zijn, heeft overgelegd, terwijl zij tijdens de gehoren niet over een tweede oproep of dagvaarding heeft gesproken. Voorts heeft de staatssecretaris de verklaringen over invallen in de woning van vreemdeling 1 op 15 maart 2011 en 30 maart 2012 niet aannemelijk geacht. In dit verband heeft de staatssecretaris haar stelling dat de inval op 15 maart 2011 van overheidswege werd uitgevoerd, omdat de mannen uniformen droegen, en de stelling dat het mannen van [persoon 2] betrof, onvoldoende onderbouwd geacht en niet aannemelijk geacht dat bij een tweede inval op 30 maart 2012 aan haar een ultimatum van twee weken is gesteld om [pleegzoon] te vinden. Dit, omdat zij aan het bij de eerste inval gedane verzoek daartoe niet heeft voldaan en vervolgens uit Grozny is vertrokken om naar Polen te gaan. Verder heeft de staatssecretaris redengevend geacht dat in een van de drie, bij de reactie op het rapport van het nader gehoor overgelegde getuigenverklaringen staat dat in december 2012 een inval heeft plaatsgevonden, terwijl vreemdeling 1 tijdens de gehoren niet over deze inval heeft gesproken. Tenslotte heeft de staatssecretaris niet aannemelijk geacht dat vreemdeling 1 de enige persoon zou zijn die vanwege [pleegzoon] is benaderd, omdat zij hierover wisselend en aldus tegenstrijdig heeft verklaard.
1.6. Dat vreemdeling 1 begin 2012 vanuit Polen vrijwillig is teruggekeerd naar Grozny, naar een situatie die voor haar, gelet op de gebeurtenissen die daar naar gesteld hebben plaatsgevonden, gevaarlijk zou zijn, heeft de staatssecretaris in redelijkheid kunnen aanmerken als een omstandigheid die afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het relaas. Dit, mede in het licht van haar verklaring in het nader gehoor dat in Tsjetsjenië overal verklikkers actief zijn. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan vreemdeling 1 heeft kunnen tegenwerpen dat zij vage en summiere informatie heeft verschaft over de vraag bij welke verzetsgroep [pleegzoon] zich heeft aangesloten en waarom de verzetsgroep juist [pleegzoon] nodig had. De staatssecretaris heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat vreemdeling 1 heeft verklaard van haar schoondochter te hebben gehoord dat [pleegzoon] zich bij een verzetsgroep heeft aangesloten en dat vreemdeling 1 [pleegzoon] daarmee vervolgens heeft geconfronteerd. Verder voert de staatssecretaris in hoger beroep terecht aan dat niet valt in te zien hoe [pleegzoon] gevaar zou kunnen lopen als vreemdeling 1 aan [persoon 1], zonder verdere informatie over [pleegzoon] te verschaffen, zou hebben gevraagd waar hij [pleegzoon] van kende en waarom hij op zoek was naar [pleegzoon]. In dit verband heeft hij de door vreemdeling 1 verstrekte informatie omtrent het bezoek van [persoon 1] in redelijkheid eveneens als vaag en daarom niet positief overtuigend kunnen aanmerken. Voorts heeft de staatssecretaris in redelijkheid aan vreemdeling 1 kunnen tegenwerpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard omtrent de vermelding op de oproep. Dat de staatssecretaris de band tussen vreemdeling 1 en [pleegzoon] geloofwaardig heeft geacht en dat vreemdeling 1 met vermelding van de oproep duidelijk zou hebben willen maken dat deze verband hield met de situatie rond [pleegzoon] kan aan voornoemde tegenstrijdigheid evident niet afdoen. Reeds hierom heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris dit standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 18 februari 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdelingen hebben in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat onder de gegeven omstandigheden de emoties van vreemdeling 1 tijdens het nader gehoor aanleiding hadden moeten zijn om vreemdeling 1 het voordeel van de twijfel te geven door datgene wat zij verklaarde toen die emoties zichtbaar werden, aannemelijk te achten.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het enkele feit dat vreemdeling 1 emotioneel werd tijdens het afleggen van bepaalde verklaringen niet maakt dat hetgeen zij op dat moment verklaarde als aannemelijk dient te worden beschouwd.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdelingen hebben, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, I. tegen Zweden, van 5 september 2013, nr. 61204/09, (www.echr.coe.int.), voorts betoogd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat uit de wel geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas reeds kan worden opgemaakt dat de vreemdelingen bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
4.1. De staatssecretaris heeft in de besluiten van 18 februari 2014 geloofwaardig geacht dat [pleegzoon] de pleegzoon van vreemdeling 1 is. Uit het arrest I. tegen Zweden, van 5 september 2013, nr. 61204/09, kan evenwel niet worden afgeleid dat de vreemdelingen door het enkele feit dat zij familie zijn van [pleegzoon] bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 augustus 2014 in zaken nrs. 14/6242 en 14/6241;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2015
392.