201410025/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2014 in zaak nr. 14/3789 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2013 heeft de minister het verzoek van [verzoeker] om kennisneming van eventueel over hem bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aanwezige gegevens afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2014 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.Z.J. Coret, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde partijen te verzoeken onder hen berustende stukken als bedoeld in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in te zenden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb, geschiedt de bekendmaking van een besluit dat tot één of meer belanghebbenden is gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar gericht tegen het besluit van 11 september 2013 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu volgens de rechtbank [verzoeker] gesteld en gemotiveerd heeft dat de termijnoverschrijding te wijten is aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid, terwijl over de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, wordt eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid voor zijn risico wordt gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bezwaar slechts dan niet-ontvankelijk worden verklaard als de minister de onjuistheid van de stelling van [verzoeker] kan bewijzen, hetgeen niet is gebeurd.
3. De minister betoogt dat de rechtbank door aldus te overwegen ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [verzoeker] niet in verzuim is en de termijnoverschrijding hem niet kan worden tegengeworpen. Daartoe voert hij aan dat het besluit van 11 september 2013 per aangetekende post naar het juiste adres van [verzoeker] is gestuurd en dat [verzoeker] ermee bekend was dat het besluit van de minister aan hem was gezonden. Dat het poststuk waarmee het besluit is verzonden volgens [verzoeker] kwijt zou zijn geraakt bij het postkantoor is door hem niet gemotiveerd. Volgens de minister is [verzoeker] tekortgeschoten in zijn handelen en heeft hij onvoldoende aangetoond dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten. Zo is het voor de minister onduidelijk waarom [verzoeker] maar vier keer naar het postkantoor is gegaan. Voorts is het sturen van e-mails door [verzoeker] aan de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) niet een afdoende methode om aan de minister kenbaar te maken dat er problemen waren met de ontvangst van het poststuk nu de CTIVD niets met het Ministerie van Binnenlandse Zaken van doen heeft. Bovendien heeft er in het verleden vaker correspondentie plaatsgevonden met [verzoeker], waarbij op alle brieven zowel een telefoon- als faxnummer is vermeld, waarmee [verzoeker] contact met de minister had kunnen opnemen, aldus de minister.
3.1. Niet in geschil is dat het besluit van 11 september 2013 aangetekend is verzonden naar het adres van [verzoeker], zodat daarmee het besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt en dat het hiertegen gerichte bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn is ingediend.
Uitsluitend staat ter beoordeling of [verzoeker] feiten aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest ten aanzien van de te late indiening van het bezwaar.
3.2. Niet in geschil is dat PostNL het poststuk op 12 september 2013 heeft aangeboden op het adres van [verzoeker], dat vervolgens een afhaalbericht is achtergelaten op dat adres en dat [verzoeker] op 13, 15, 16 en 17 september 2013 naar het postkantoor is geweest om het poststuk op te halen, maar het poststuk daar niet heeft aangetroffen.
Aansluitend heeft [verzoeker] op 17 september 2013 een e-mail aan de CTIVD gezonden met daarbij het bericht dat het poststuk niet op het postkantoor is aangetroffen. [verzoeker] heeft vervolgens op 8 oktober 2013 nogmaals een e-mail aan de CTIVD gezonden en daarbij medegedeeld dat hij het besluit op zijn inzageverzoek graag wenst te ontvangen. Ten slotte heeft [verzoeker], nadat hij het besluit van 11 september 2013 bij brief van 16 januari 2014 alsnog had ontvangen, binnen twee weken bezwaar gemaakt.
Gelet hierop heeft [verzoeker] feiten aannemelijk gemaakt op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest ten aanzien van de te late indiening van het bezwaar. Dat hij de e-mails aan het e-mailadres van de CTIVD in plaats van aan de minister heeft gezonden, doet daar niet aan af reeds omdat, zoals namens de minister ter zitting van de rechtbank is aangegeven, de e-mail van 17 september 2013 naar hem is doorgezonden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De minister moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Slump w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
43-818.