201409168/1/V3.
Datum uitspraak: 9 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 17 oktober 2014 in zaken nrs. 14/16574 en 14/16577 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, mede gelet op de belangen van de minderjarige kinderen van de vreemdeling, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid op grond van artikel 17, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), de behandeling van de aanvraag van de vreemdeling aan zich te trekken.
Daartoe betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling heeft verzwegen dat zij en haar kinderen door de Franse vertegenwoordiging in Kampala, Uganda, in het bezit zijn gesteld van Schengenvisa waarmee zij het grondgebied van de lidstaten zijn binnengekomen en dat eerst na tijdrovend onderzoek is gebleken dat voldoende bewijs voorhanden was om een overnameverzoek in te dienen bij de Franse autoriteiten, zodat niet aan hem kan worden toegerekend dat er om die reden geruime tijd lag tussen de aanvraag van de vreemdeling en de totstandkoming van het claimakkoord.
Voorts heeft hij zich afdoende rekenschap gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen, aldus de staatssecretaris, nu hij in zijn besluit heeft gewezen op de waarborgen voor minderjarigen die in de Dublinverordening zijn opgenomen en hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de periode die de vreemdeling en haar kinderen in Nederland hebben verbleven niet zodanig lang is dat van overdracht moet worden afgezien, te meer nu de vreemdeling niet met stukken dan wel anderszins heeft onderbouwd dat op dit punt sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Dat de vreemdeling en haar kinderen gedurende de procedure enkele keren hebben moeten verhuizen en overdracht daardoor te ingrijpend moet worden geacht, is daartoe onvoldoende, aangezien de omstandigheid dat de claimprocedure relatief lang heeft geduurd aan de vreemdeling is toe te schrijven en bovendien een inhoudelijke behandeling van de aanvraag in Nederland in plaats van overdracht niet betekent dat de vreemdeling van verdere verhuizingen gevrijwaard blijft.
Daarnaast betoogt hij dat de aangifte van verkrachting van de vreemdeling geen aanleiding geeft om tot een ander oordeel over de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag te komen, nu niet is gebleken dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk zal zijn ten behoeve van een eventueel strafrechtelijk onderzoek.
In het licht van de beoordelingsmarge die hem toekomt bij de vraag of sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt, heeft hij met het voorgaande zijn besluit afdoende gemotiveerd, aldus de staatssecretaris.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van één van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, voor zover hier van belang, is, wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, voor zover hier van belang, is, wanneer de verzoeker houder is van een visum dat minder dan zes maanden is verlopen en dat hem daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot het grondgebied van de lidstaten, lid twee van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, kan elke lidstaat besluiten, in afwijking van artikel 3, eerste lid, een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, vangt de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan, zodra het verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, voor zover hier van belang, kan de lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om overname verzoeken.
Paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, dat de IND terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
3. De vreemdeling heeft op 24 januari 2014 een aanvraag om verlening van voormelde vergunning ingediend. Op 18 april 2014 heeft de staatssecretaris de Franse autoriteiten verzocht de behandeling van deze aanvraag over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Op 17 juni 2014 hebben zij daarmee ingestemd. Niet in geschil is dat Frankrijk in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van voormelde aanvraag.
4. De vreemdeling heeft onvoldoende verklaard over de wijze waarop zij naar Nederland is gereisd. De omstandigheid dat de staatssecretaris om die reden enige tijd nodig heeft gehad om te achterhalen dat de vreemdeling en haar kinderen hebben gereisd met gebruikmaking van door de Franse autoriteiten afgegeven visa die bovendien niet op hun eigen namen zijn gesteld, dient dan ook aan de vreemdeling te worden toegerekend. Ongeacht of zij bewust informatie heeft achtergehouden, heeft de staatssecretaris, na begin april 2014 bekend te zijn geworden met de afgifte en het gebruik van voormelde visa, door de vreemdeling en haar kinderen op 18 april 2014 te claimen bij de Franse autoriteiten voldoende voortvarend en binnen de in artikel 21, eerste lid van de Dublinverordening gestelde termijn gehandeld.
Het feit dat met de totstandkoming van het claimakkoord enige tijd gemoeid is geweest en dat, naar de vreemdeling stelt, in de tussentijd haar kinderen gewend zijn in Nederland, heeft de staatssecretaris in redelijkheid niet als bijzondere, individuele omstandigheid als hiervoor bedoeld kunnen aanmerken, reeds omdat het claimakkoord binnen de door de Dublinverordening gestelde termijnen tot stand is gekomen. Dat mogelijk sprake is van enige gewenning in de periode tussen binnenkomst en de totstandkoming van een claimakkoord onderscheidt de vreemdeling en haar kinderen niet van andere Dublinclaimanten. Dit geldt eveneens voor het feit dat de vreemdeling met haar kinderen gedurende de procedure driemaal naar een andere opvangvoorziening is verhuisd. Het door de vreemdeling in beroep overgelegde rapport 'Ontheemd; de verhuizingen van asielkinderen in Nederland' van de Werkgroep Kind in AZC van januari 2013 en het schriftelijk commentaar van 16 december 2013 van Defence for Children Nederland in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (nr. 29217/12) maken niet dat een op goede gronden op de Dublinverordening gebaseerde overdracht aan Frankrijk zodanig ingrijpend moet worden geacht dat niet in redelijkheid tot het standpunt kan worden gekomen dat van onevenredige hardheid geen sprake is, te meer nu de vreemdeling niet nader uiteen heeft gezet op welke wijze deze algemene informatie maakt dat juist in haar geval sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat van overdracht dient te worden afgezien.
Evenmin kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het betoog van de vreemdeling, dat zij het van belang vindt dat zij het strafrechtelijk onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van haar aangifte kan volgen en dat zij het van belang vindt dat de dader wordt gevonden en bestraft, niet maakt dat overdracht van een onevenredige hardheid moet worden geacht. De vreemdeling heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar aanwezigheid in Nederland vereist is voor een eventueel strafrechtelijk onderzoek en gesteld noch gebleken is dat zij in Frankrijk niet geïnformeerd zou kunnen worden over de voortgang en uitkomst van dit onderzoek.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt, dan wel dat hij zich daarbij onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 14 juli 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. In beroep betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte een overnameverzoek heeft ingediend bij de Franse autoriteiten, nu zij niet wist dat door de Franse autoriteiten Schengenvisa waren verstrekt en de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat die visa daadwerkelijk zijn gebruikt. Voorts klaagt zij dat zij te laat is geïnformeerd over het indienen van het overnameverzoek.
7. Niet in geschil is dat de Franse autoriteiten het overnameverzoek op 17 juni 2014 hebben geaccepteerd. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juni 2015 in zaak nr. 201406502/1/V3) kan de vreemdeling derhalve niet opkomen tegen - de totstandkoming van - het claimakkoord. Eveneens volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 december 2014 in zaken nrs. 201408762/1/V3 en 201408762/2/V3) dat uit de Dublinverordening geen verplichting voor de staatssecretaris voortvloeit om een vreemdeling voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot overname daarvan op de hoogte te stellen. De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 17 oktober 2014 in zaak nr. 14/16574;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015
574.