201406972/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2014 in zaak nr. 14/301 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 8 en 14 april 2009 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2007 onderscheidenlijk 2008 herzien, de toeslag over 2007 vastgesteld op nihil, de toeslag over 2008 vastgesteld op € 5.817,00 en een bedrag van teveel reeds uitbetaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluiten van 23 mei 2009 en 27 november 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2007 definitief vastgesteld op nihil onderscheidenlijk de toeslag over 2008 definitief vastgesteld op € 5.389,00 en een bedrag van teveel reeds uitbetaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij brief van 15 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] medegedeeld dat het uitstel van betaling voor de terugvordering van de teveel uitbetaalde kinderopvangtoeslag over 2007 en 2008 is vervallen en zij een bedrag van in totaal € 26.429,12 dient terug te betalen.
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen de besluiten van 8 en 14 april 2009, 23 mei 2009 en 27 november 2010 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift eerst op 27 februari 2012 en derhalve buiten de wettelijke termijn voor het maken van bezwaar is ontvangen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij prematuur bezwaar heeft gemaakt tegen voormelde besluiten. Daartoe voert zij aan dat de aan haar toegekende kinderopvangtoeslag onderdeel uitmaakt van een fraudeonderzoek naar het gastouderbureau op rekening waarvan de toeslag is overgemaakt, en de Belastingdienst/Toeslagen in dat kader reeds vóór de besluiten van 8 en 14 april 2009, 23 mei 2009 en 27 november 2010 op de hoogte was van haar bezwaren tegen de kinderopvangtoeslag over 2007 en 2008. Zij heeft reeds in 2008 te kennen gegeven die niet zelf te hebben aangevraagd en nimmer toeslag te hebben ontvangen. Zij heeft eerst met ingang van 1 juni 2008 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor een ander gastouderbureau, aldus [appellante].
Mocht zij niet worden gevolgd in het betoog dat haar bezwaar prematuur is, dan stelt [appellante] zich op het standpunt dat de rechtbank de overschrijding van de bezwaartermijn, gelet op voormelde omstandigheden, ten onrechte niet verschoonbaar heeft geacht. Daar komt bij dat zij eerst bij de brief van 15 februari 2012 op de hoogte was van de besluiten van 8 en 14 april 2009, 23 mei 2009 en 27 november 2010. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen volgens haar een eigen verantwoordelijkheid in dezen, gelet op de fraudegevoeligheid van het kinderopvangtoeslagensysteem. Het afschuiven van deze verantwoordelijkheid, zoals hier is gebeurd, dient aan een onafhankelijke rechter te kunnen worden voorgelegd, aldus [appellante].
3.1. [appellante] heeft ter staving van haar stelling dat zij prematuur bezwaar heeft gemaakt tegen voormelde besluiten een proces-verbaal van 22 oktober 2008, dat is opgemaakt in het fraudeonderzoek naar het gastouderbureau, overgelegd alsmede haar brief van 17 november 2008 aan de Belastingdienst/Toeslagen. Blijkens het proces-verbaal heeft [appellante] aan de Belastingdienst/FIOD-ECD verklaard dat het gastouderbureau ten onrechte op haar naam een aanvraag voor kinderopvangtoeslag heeft ingediend en, hoewel zij daarom meermaals heeft verzocht, de op de rekening van het gastouderbureau uitbetaalde toeslagen ten onrechte niet heeft teruggestort aan de Belastingdienst/Toeslagen. In de brief van 17 november 2008 heeft [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat zij zelf geen aanvraag voor kinderopvangtoeslag 2007 heeft gedaan en zij het gastouderbureau reeds in 2007 heeft gevraagd eventuele ontvangen toeslagen terug te storten aan de Belastingdienst/Toeslagen. In de brief is verder vermeld dat zij dit reeds tweemaal eerder heeft gemeld bij de Belastingdienst/Toeslagen.
3.2. De rechtbank heeft de tegen de Belastingdienst/FIOD-ECD tijdens het fraudeonderzoek gedane verklaringen terecht niet aangemerkt als prematuur bezwaar tegen de besluiten van 8 en 14 april 2009, 23 mei 2009 en 27 november 2010, reeds omdat dit verklaringen jegens een ander orgaan dan de Belastingdienst/Toeslagen betreffen.
De brief van 17 november 2008 is geschreven naar aanleiding van een verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen om informatie over de kinderopvang in 2007 teneinde de definitieve kinderopvangtoeslag over 2007 vast te kunnen stellen. Gelet hierop wist [appellante], dan wel behoorde zij redelijkerwijs te weten, dat een besluit daarover nog niet tot stand was gekomen. Een situatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb doet zich derhalve niet voor. Indien de brief van 17 november 2008 als prematuur bezwaar zou worden aangemerkt, zou dat bezwaar dan ook niet-ontvankelijk zijn. Het betoog kan in zoverre niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
3.3. Nu de besluiten uit 2009 en 2010 dateren en het bezwaarschrift eerst in februari 2012 is ontvangen door de Belastingdienst/Toeslagen, heeft deze zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de wettelijke bezwaartermijn van zes weken is overschreden.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid van belang geacht dat de besluiten van 8 en 14 april 2009, 23 mei 2009 en 27 november 2010 naar het woonadres van [appellante] zijn verzonden en zij derhalve geacht kan worden tijdig van die besluiten op de hoogte te zijn geweest. Voorts is in die besluiten de termijn voor het maken van bezwaar vermeld. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, ligt het in de risicosfeer van [appellante] om adequaat op de ontvangst van die besluiten te reageren en had zij zo nodig rechtskundige bijstand kunnen zoeken. Dat de Belastingdienst/Toeslagen eerst vanaf februari 2012 daadwerkelijk tot invordering wilde overgaan, leidt daarom niet tot een ander oordeel. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het gastouderbureau onderwerp was van een fraudeonderzoek.
3.4. Voor zover [appellante] beoogt te betogen dat het niet-ontvankelijk verklaren van haar bezwaar in strijd is met het recht op toegang tot de rechter, zoals gegarandeerd door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), wordt als volgt overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2014 in zaak nr. 201403933/2/A1), staat artikel 6 van het EVRM niet in de weg aan redelijke termijnvoorschriften, zoals vervat in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb. Voorts heeft [appellante] beroep kunnen instellen tegen het besluit van 7 januari 2014 en heeft zij dat ook gedaan. Het recht op toegang tot de rechter strekt niet zover dat de rechter te allen tijde, dus ook bij niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift, tot inhoudelijke beoordeling van de onderliggende besluitvorming moet overgaan.
3.5. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
611.