ECLI:NL:RVS:2015:2259

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
201409420/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor meldrundveehouderij en stikstofdepositie beoordeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 juli 2015 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor een meldrundveehouderij, verleend door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 13 juni 2014. De Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (Mob) heeft beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar door het college op 9 oktober 2014. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer, waarbij Mob werd vertegenwoordigd door M. Wierenga en het college door A.M. Rensen en mr. J.J.P.S. Weijnen.

Tijdens de zitting op 30 juni 2015 heeft Mob enkele beroepsgronden ingetrokken en betoogd dat het college ten onrechte is uitgegaan van de vergunde situatie in plaats van de feitelijke situatie bij de beoordeling van de stikstofdepositie. Mob stelde dat de Hinderwetvergunning uit 1982 deels was vervallen en dat de vergunde emissie op de referentiedatum lager had moeten zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat het college de vergunde situatie op relevante referentiedata als uitgangspunt heeft genomen, wat in lijn is met eerdere uitspraken van de Afdeling.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het college de vergunde situatie correct heeft bepaald en dat Mob niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beoordeling onjuist was. Het beroep van Mob is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de vergunde situatie in de beoordeling van stikstofdepositie en de noodzaak om de juiste referentiedata te hanteren.

Uitspraak

201409420/1/R2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2014 heeft het college op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) vergunning verleend voor het in werking hebben van een meldrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door M. Wierenga, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Rensen en mr. J.J.P.S. Weijnen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft Mob de beroepsgronden betreffende coördinatie en de instandhoudingsdoelstellingen ingetrokken.
2. Mob betoogt dat het college bij de beoordeling of ten gevolge van het aangevraagde project een verslechtering optreedt door een toename in stikstofdepositie, ten onrechte is uitgegaan van de vergunde in plaats van de feitelijke situatie.
Voorts stelt Mob dat van een lagere vergunde emissie op referentiedatum had moeten worden uitgegaan. Mob betoogt daartoe dat de Hinderwetvergunning uit 1982 deels is vervallen gelet op artikel 27 van de Hinderwet omdat er structureel minder dieren zijn gehouden. Voorts betoogt Mob dat uit deze vergunning niet duidelijk is af te leiden wat de vergunde situatie was.
2.1. Op 26 maart 1982 is voor het bedrijf aan de [locatie] te [plaats] een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het oprichten, in werking brengen en in werking houden van een rundveebedrijf. Bij deze vergunning behoren een aantal tekeningen. Op een tekening is een overzicht van het perceel weergegeven. Op een andere tekening is een deel van de inrichting van de veestal weergegeven, met onder meer 59 grootveeboxen.
Op 19 september 1994 en 17 augustus 1999 zijn meldingen gedaan in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet respectievelijk het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. In deze meldingen is aangegeven dat het gehouden veebestand binnen de toegestane maxima van deze algemene regels blijft. De aanleiding voor deze meldingen is het - in twee bewegingen - verplaatsen van het aanwezige jongvee naar een apart(e) stal(gedeelte).
2.2. De Afdeling stelt eerst vast dat het college de vergunde, en niet de feitelijke, situatie op de relevante referentiedata in 2000 en 2004 als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Deze wijze van beoordelen is, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 april 2015, in zaak nrs. 201402208/1/R2 en andere, overeenkomstig het door de Afdeling uiteengezette en aanvaarde beoordelingskader. In hetgeen Mob heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te overwegen dan reeds in bovengenoemde uitspraak is gedaan. Het betoog dat het college de feitelijke situatie als uitgangspunt had moeten nemen bij de beoordeling van de effecten van het aangevraagde project, faalt dan ook.
Ten aanzien van het betoog van Mob dat het college de vergunde situatie op referentiedata onjuist heeft bepaald en van een te hoge vergunde emissie is uitgegaan, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken, waaronder het besluit van 13 juni 2014, blijkt dat de melding van 17 augustus 1999 in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, de vergunde situatie op de relevante referentiedata is. Uit de besluiten en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat het college deze melding als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Reeds omdat de Hinderwetvergunning uit 1982 niet als uitgangspunt van de beoordeling is genomen, kan het eventuele van rechtswege vervallen van, een deel van, deze vergunning niet tot gevolg hebben dat de vergunde situatie op de relevante referentiedata onjuist is bepaald. Het betoog van Mob voor zover betreffende artikel 27 van de Hinderwet en een gestelde structurele onderbezetting vóór het jaar 1993, faalt dan ook.
Voor zover Mob voorts betoogt dat de Hinderwetvergunning uit 1982 onduidelijk is en het college het vergunde veebestand daaruit niet heeft kunnen afleiden, overweegt de Afdeling het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat in de melding uit 1999 geen dieraantallen zijn vermeld. Uit de stukken, waaronder de melding, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met de melding de dieraantallen niet zijn gewijzigd ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Gelet hierop heeft het college bij het bepalen van de dieraantallen waarop de melding ziet, aansluiting gezocht bij de vergunde situatie in de Hinderwetvergunning uit 1982. Het college heeft op grond van de tekeningen behorende bij deze vergunning berekend dat het gaat om een vergund veebestand van 59 stuks melkrundvee en 41 stuks bijbehorend jongvee. In hetgeen Mob heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van dit veebestand heeft kunnen uitgaan als het bij de melding vergunde veebestand. De stelling van Mob dat het jongvee niet expliciet is vermeld op de tekeningen behorende bij de vergunning uit 1982 en daardoor niet uitgesloten kan worden dat het niet gehouden werd, is daartoe onvoldoende. Daargelaten dat deze stelling de feitelijke en niet de vergunde situatie betreft, is op de tekeningen bij de melding uit 1999 stalruimte voor het jongvee ingetekend en is de aanleiding voor deze melding het verplaatsen van het reeds aanwezige jongvee naar een apart(e) stal(gedeelte). Mob heeft dit niet weersproken. Overigens heeft het college deze stelling ten aanzien van de Hinderwetvergunning uit 1982 deugdelijk weerlegd. Gelet hierop is niet gebleken noch aannemelijk gemaakt dat het college de vergunde situatie op relevante referentiedata onjuist heeft bepaald.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vogel-Carprieaux
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
458.