ECLI:NL:RVS:2015:2251

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
201500062/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van omgevingsvergunning bij aanwezigheid van doorloopwagens op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk, thans gemeente Krimpenerwaard, had op 28 januari 2014 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] voor het verwijderen van twee doorloopwagens op zijn perceel in Ouderkerk aan den IJssel. De rechtbank had het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 juni 2015. De rechtbank had overwogen dat de doorloopwagens zonder omgevingsvergunning waren geplaatst en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. [appellant] betoogde dat het college niet bevoegd was om op te treden, omdat het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" van toepassing zou zijn, maar de Afdeling oordeelde dat het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" het geldende bestemmingsplan was, waardoor de aanwezigheid van de doorloopwagens in strijd was met de bestemming van het perceel.

De Afdeling concludeerde dat het college terecht handhavend had opgetreden en dat de rechtbank de bezwaren van [appellant] terecht ongegrond had verklaard. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellant] tegen de invordering van de dwangsom ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van de wetgeving omtrent omgevingsvergunningen en de rol van bestemmingsplannen in het handhavingsproces.

Uitspraak

201500062/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Ouderkerk aan den IJssel, gemeente Krimpenerwaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 december 2014 in zaak nr. 14/7830 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ouderkerk, thans gemeente Krimpenerwaard.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van twee doorloopwagens op het perceel gelegen tussen [locatie 1] en [locatie 2] te Ouderkerk aan den IJssel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 23 april 2015 is het college overgegaan tot invordering van een dwangsom van € 8.000,00.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door S.T. de Graaf Msc, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel zijn sinds 2009 twee zonder omgevingsvergunning geplaatste doorloopwagens aanwezig. Vast staat dat voor de doorloopwagens een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist, omdat de doorloopwagens fungeren als stallen en zijn geplaatst met het doel langdurig op het perceel aanwezig te zijn.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de doorloopwagens ter plaatse. Daartoe voert hij aan dat op het perceel, anders dan het college stelt, het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" van toepassing is, welk bestemmingsplan het ter plaatse aanwezig hebben van doorloopwagens toestaat. Dat dit het geldende bestemmingsplan is, volgt volgens hem ook uit de uitspraak van de rechtbank ’s Gravenhage van 28 maart 2012 in zaak nr. 11/8019.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bij besluit van 18 december 2008 door de raad van de gemeente Ouderkerk vastgestelde bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" het ter plaatse geldende bestemmingsplan is, omdat met de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" is komen te vervallen. Het betoog van [appellant] dat in het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" geen aanlegvergunningplicht is opgenomen en daarmee geen vergunning voor de doorloopwagens is vereist, kan hem, wat daar ook van zij en gelet op het voorgaande, dan ook niet baten. Dat in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2012 in zaak nr. 11/8019 het bestemmingsplan "IJsseldijk Noord 2005" als geldend bestemmingsplan wordt aangemerkt, maakt dit niet anders, nu dit een kennelijke verschrijving betreft en uit het vervolg van de uitspraak volgt dat de rechtbank aan de planregels van het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" heeft getoetst.
Ingevolge het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde (A-LN)". Vaststaat dat de doorloopwagens zijn aan te merken als gebouwen als bedoeld in artikel 1, drieëntwintigste lid, van de planregels en ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planregels in strijd met de bestemming op het perceel aanwezig zijn, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de doorloopwagens ter plaatse.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college al eerder een last onder dwangsom heeft opgelegd ten aanzien van de twee doorloopwagens en daarom niet nogmaals een last onder dwangsom mocht opleggen.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is voor het verwijderen en verwijderd houden van de doorloopwagens bij brief van 2 februari 2010 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom kenbaar gemaakt. Voorts is bij besluit van 2 februari 2010 een last onder dwangsom ten aanzien van het gebruik van het woonperceel opgelegd. Bij afzonderlijk besluit van 2 februari 2010 heeft het college een eerdere brief van 17 december 2009, waarover tussen partijen onduidelijkheid bestond of deze brief een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom of een last onder dwangsom strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van de doorloopwagens op het perceel bevatte, ingetrokken. Dat betekent dat eerst bij besluit van 28 januari 2014 daadwerkelijk een last onder dwangsom is opgelegd strekkende tot het verwijderen en verwijderd houden van de doorloopwagens op het perceel.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college wegens verjaring niet bevoegd was handhavend op te treden. Hij wijst in dat verband op de lange tijd tussen de brief van 8 december 2009, waarin hij erop is gewezen dat de doorloopwagens van het perceel moeten worden verwijderd, de brief van 2 februari 2010, waarin het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan hem bekend is gemaakt, en het besluit van 28 januari 2014.
5.1. Dit betoog faalt. Het enkele feit dat het besluit van 28 januari 2014 geruime tijd na de waarschuwingsbrief van 8 december 2009 is verzonden, maakt, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het handhavingstraject reeds was beëindigd en het college door verjaring, wat daar ook van zij, niet langer bevoegd was tot handhavend optreden tegen de doorloopwagens over te gaan. Anders dan [appellant] betoogt, maakt dat ook niet dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zou hebben gehandeld.
6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de bij besluit van 25 oktober 2012 door de raad van de gemeente Ouderkerk vastgestelde "Structuurvisie Ouderkerk 2030" (hierna: de structuurvisie) volgt dat het perceel buitendijks is gelegen, hetgeen betekent dat de doorloopwagens op het perceel zijn toegestaan, slaagt niet. Daartoe wordt overwogen dat de structuurvisie, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betrekking heeft op ruimtelijke ontwikkelingen en in deze zaak geen toetsingskader vormt.
7. De gronden van [appellant] die zien op de vaststelling van het bestemmingsplan "Begraafplaats Lageweg" had hij in de procedure tot vaststelling van dit, inmiddels onherroepelijke, bestemmingsplan kunnen aanvoeren. Voor een inhoudelijke behandeling van die gronden is in deze procedure geen plaats.
8. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat zijn belangen als grondeigenaar zwaarder wegen dan de belangen van het college bij handhavend optreden.
9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet van handhavend optreden had moeten afzien. Dat [appellant] eigenaar is van het perceel, maakt, mede gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving en de omstandigheid dat het geen geringe overtreding betreft, niet dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat het college daarvan had behoren af te zien.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Bij besluit van 23 april 2015 heeft het college beslist tot invordering van een dwangsom van € 8.000,00. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
12. [appellant] heeft in bezwaar tegen de invorderingsbeschikking dezelfde bezwaren aangevoerd als tegen de last onder dwangsom. Deze bezwaren hebben betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en kunnen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het tot invordering van de verbeurde dwangsom mocht overgaan.
13. Het beroep tegen het besluit van 23 april 2015 is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard van 23 april 2015 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
531-776.