201409360/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 oktober 2014 in zaken nrs. 14/908 en 14/909 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] voor de jaren 2010 en 2011 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K.A.M. Rademaker, advocaat te Lelystad, vergezeld door [persoon A], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan het besluit van 8 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in de jaren 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de dienst zich op het standpunt gesteld dat [appellante] met de door haar opgestuurde bewijzen niet heeft aangetoond dat zij in 2010 en 2011 kosten van kinderopvang heeft gehad.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in 2010 en 2011 op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft zij overwogen dat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat de kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van de overeenkomsten die [appellante] in beroep heeft overgelegd, omdat niet aannemelijk is dat die overeenkomsten reeds bij aanvang van de kinderopvang bestonden. Nu de overeenkomsten die [appellante] in bezwaar heeft overgelegd niet voldoen aan de vereisten als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in samenhang met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, heeft de dienst terecht de voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 en 2011 herzien en op nihil gesteld, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat de kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van de overeenkomsten die [appellante] in beroep heeft overgelegd. In dat kader voert [appellante] aan dat de door haar in bezwaar overgelegde tweepartijen overeenkomsten tussen haarzelf en het gastouderbureau onderscheidenlijk de gastouder aanvullende overeenkomsten zijn, die zijn opgesteld ter bevestiging dat er kinderopvang zou gaan plaatsvinden. Daarna is de officiële driepartijen overeenkomst, die zij in beroep heeft overgelegd, opgesteld. Verder voert zij aan dat haar uit de formulering van de informatieverzoeken van de Belastingdienst/Toeslagen niet duidelijk is geworden welke overeenkomst hij wilde zien. In reactie op de verzoeken heeft zij de tweepartijen overeenkomsten opgestuurd. Nu de dienst haar na ontvangst van die overeenkomsten niet te kennen heeft gegeven dat deze niet in orde waren, heeft hij de indruk gewekt dat zij voldoende gegevens had overgelegd. Het is dan ook niet redelijk en billijk om daar later op terug te komen en de toeslagen terug te vorderen, aldus [appellante]. De driepartijen overeenkomsten had zij niet in haar bezit en heeft zij opgevraagd bij het gastouderbureau. Aangezien zij deze na de bezwaarfase ontving, heeft zij deze pas in de beroepsfase kunnen overleggen. [appellante] voert voorts aan dat, voor zover geen rekening wordt gehouden met het bestaan van de driepartijen overeenkomsten, de tweepartijen overeenkomsten die zij in bezwaar heeft overgelegd aan alle inhoudelijke vereisten voldoen en dat daaruit duidelijk volgt welke afspraken zijn gemaakt.
4.1. [appellante] heeft in reactie op verzoeken om informatie van de Belastingdienst/Toeslagen telkens uitsluitend de tweepartijen overeenkomsten, die zij heeft gesloten met de gastouder respectievelijk het gastouderbureau, overgelegd. In de beroepsfase heeft zij voorts driepartijen overeenkomsten overgelegd die betrekking hebben op 2010 en 2011.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat de kinderopvang in 2010 en 2011 heeft plaatsgevonden op basis van die in beroep overgelegde driepartijen overeenkomsten, omdat niet aannemelijk is dat die overeenkomsten reeds bij aanvang van de kinderopvang bestonden. In dat kader heeft zij terecht van belang geacht dat [appellante] naar aanleiding van de verzoeken om informatie van de Belastingdienst/Toeslagen telkens slechts de tweepartijen overeenkomsten heeft overgelegd. Daarbij heeft zij niet te kennen gegeven dat zij ook driepartijen overeenkomsten heeft gesloten en dat de opvang op basis van die overeenkomsten heeft plaatsgevonden. Dat haar, naar zij stelt, uit de formulering van de informatieverzoeken van de Belastingdienst/Toeslagen niet duidelijk zou zijn geweest welke overeenkomsten de dienst precies wilde zien en dat zij de driepartijen overeenkomsten niet tot haar beschikking had en daarom niet eerder heeft kunnen overleggen, verklaart, wat daar verder ook van zij, niet waarom [appellante] het bestaan van die driepartijen overeenkomsten niet heeft vermeld in haar reacties op de informatieverzoeken van de dienst. Ten slotte kan de stelling dat de overgelegde tweepartijen overeenkomsten aanvullende overeenkomsten betreffen evenmin worden gevolgd, reeds omdat deze stelling afwijkt van de in beroep ingenomen - en door de rechtbank, gelet op de ondertekening door beide partijen van die overeenkomsten, terecht niet gevolgde - stelling dat die overeenkomsten conceptversies betroffen. De verklaring van [persoon A] ter zitting in hoger beroep over de driepartijen overeenkomsten kan niet tot een ander oordeel leiden.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in bezwaar overgelegde tweepartijen overeenkomsten niet voldoen aan de vereisten als vermeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling. In dat kader is van belang dat de houder van het gastouderbureau geen partij is bij de overeenkomst die [appellante] met de gastouder heeft gesloten en dat in de overeenkomsten met het gastouderbureau het aantal uren opvang en het uurtarief niet zijn vermeld. Dat, naar [appellante] stelt, deze ontbrekende gegevens uit de overeenkomst met de gastouder zijn te herleiden, zodat duidelijk is welke afspraken over de kinderopvang zijn gemaakt, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat uit de overeenkomsten met het gastouderbureau niet blijkt dat deze in samenhang dienen te worden gelezen met de overeenkomst die [appellante] met de gastouder heeft gesloten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2014 in zaak nr. 201304837/1/A2; www.raadvanstate.nl).
Het betoog faalt.
5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2010 en 2011 terecht op nihil heeft gesteld. Gelet hierop wordt aan een beoordeling van het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat [appellante] niet heeft aangetoond kosten van kinderopvang te hebben gehad niet toegekomen, zodat de door [appellante] aangevoerde hogerberoepsgronden die daarop betrekking hebben geen bespreking meer behoeven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
752.