ECLI:NL:RVS:2015:2239

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
201402775/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Helder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Soestdijkse Grachten en de gevolgen voor appellanten A en B

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten" dat op 12 februari 2014 door de raad van de gemeente Soest is vastgesteld. Appellanten A en B, wonend te Soest, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 maart 2015. De appellanten betogen dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de geluidsoverlast en trillingen die voortkomen uit de activiteiten van een nabijgelegen bedrijf. De raad heeft in de Nota van Overwegingen gesteld dat een perceelafscheiding noodzakelijk is om onaanvaardbare geluidsoverlast te voorkomen. De Afdeling oordeelt dat de raad zich op basis van akoestische onderzoeken op het standpunt heeft kunnen stellen dat een perceelafscheiding noodzakelijk is. Echter, de Afdeling constateert dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, omdat de positionering van de perceelafscheiding niet overeenkomt met de akoestische rapporten en er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de geluidsoverlast in de woning van appellanten. De Afdeling verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de raad voor de onderdelen die betrekking hebben op de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" en de bestemming "Bedrijventerrein". De raad wordt opgedragen om binnen 26 weken een nieuw besluit te nemen.

Uitspraak

201402775/1/R2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Soest,
en
de raad van de gemeente Soest,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
[appellanten] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2015, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R.C.H. Schrömbges, advocaat te Wijchen, en de raad, vertegenwoordigd door S.F. Supusepa, K.C.P. Haagen en S.G.T. Koekoek, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door M.J. Achterberg, gehoord.
Overwegingen
1. Bij uitspraak van 4 september 2013 in zaak nr. 201301997/1/R2 heeft de Afdeling het besluit van 13 december 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten" op onderdelen vernietigd. In het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten" heeft de raad aan het perceel van [appellanten] aan de [locatie 2] te Soest de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend en voorts is aan het perceel [locatie 1] de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" toegekend. Deze plandelen zijn vernietigd. In de uitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen ten aanzien van de vernietigde plandelen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Met het besluit van 12 februari 2014 heeft de raad beoogd te voldoen aan de in de uitspraak van 4 september 2013 opgenomen opdracht de in de genoemde uitspraak geconstateerde gebreken te herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. In de verbeelding is weergegeven dat aan het perceel van [appellanten] aan de [locatie 2] de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" is toegekend. Aan een strook ten oosten van het plangebied is de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" toegekend.
Ingevolge artikel 3.2, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels geldt dat ter plaatse van de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" de hoogte van de perceelafscheiding 3 meter dient te bedragen en het gebruik van de gronden zoals aangegeven in de bijgevoegde akoestische onderzoeken alleen dan planologisch is toegestaan indien een erfafscheiding zoals hiervoor bedoeld wordt opgericht en in stand gehouden.
4. [appellanten] betogen dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat onvoldoende overleg met hen is gepleegd.
4.1. Het bieden van inspraak maakt geen onderdeel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Voorts heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 4 september 2013 overwogen dat het door de raad te nemen nieuwe besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) behoeft te worden voorbereid. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellanten] betogen dat de raad in het plan de noodzaak van een perceelafscheiding, noch de hoogte ervan heeft gemotiveerd. Evenmin is gemotiveerd hoe de perceelafscheiding voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in hun woning kan zorgen. In het plan is niet aangegeven hoe de afscheiding moet worden geconstrueerd en van welk materiaal deze dient te zijn gemaakt om voldoende geluiddempende werking te hebben en of er alternatieven voor de perceelafscheiding voorhanden zijn. Zonder afdoende maatregelen is volgens [appellanten] onaanvaardbare geluidsoverlast in hun woning een gegeven, gelet op de korte afstand tussen hun woning en de locatie waarop [belanghebbende] haar activiteiten uitvoert. [appellanten] voeren in dit kader voorts aan dat zij structureel last hebben van trillingen veroorzaakt door de op het voorterrein aanwezige kraan en de daarmee verbonden activiteiten. Door de trillingen zijn scheuren ontstaan in hun woning. In het plan is volgens [appellanten] niet gemotiveerd hoe met de perceelafscheiding de trillingshinder kan worden beperkt zodat voor hen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat. In het plan, noch in de daaraan ten grondslag gelegde rapporten is voldoende rekening gehouden met de trillingen.
[appellanten] betogen voorts dat de akoestische rapporten die aan het plan ten grondslag zijn gelegd, zijn gebaseerd op een andere feitelijke situatie dan de situatie in het plan, zodat zij niet aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. [appellanten] voeren hiertoe aan dat de berekeningen in de akoestische rapporten zijn gebaseerd op een perceelafscheiding tussen de voorterreinen van de betreffende percelen in het verlengde van de zijgevel van de garage van [appellanten], op hun terrein aan de [locatie 2], terwijl in het plan is voorzien in een afscheiding van de voorgevelrooilijn van de woning van [appellanten] tot de achtergevel van de garage van [appellanten], op het terrein van [locatie 1]. Voorts hebben [appellanten] aangevoerd dat geen onderzoek is gedaan naar de eventuele geluidsoverlast in de woning, zodat niet vaststaat dat in de woning wordt voldaan aan de geluidsgrenswaarden opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit milieubeheer). Daarnaast wordt volgens [appellanten] in de akoestische rapporten geen rekening gehouden met de geluidsoverlast veroorzaakt door de kraan op het terrein van [belanghebbende].
5.1. De raad heeft zich in de Nota van Overwegingen inzake bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb de percelen [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" van 3 februari 2014 op het standpunt gesteld dat een perceelafscheiding tussen de woning van [appellanten] en het naastgelegen bedrijf [belanghebbende] noodzakelijk is ter voorkoming van onaanvaardbare geluidsoverlast bij de woning. De raad heeft hierbij verwezen naar het akoestisch rapport "Advies [belanghebbende] / dezonering Soestdijk" van Cauberg-Huygen van 20 november 2012 en het aanvullend onderzoek neergelegd in het akoestisch rapport "[belanghebbende] Soest, Akoestische detaillering maatregelvarianten" van LBP-Sight van 26 september 2013. Uit deze rapporten blijkt dat met een scherm van 1,8 m aan de straatzijde, oplopend tot 2,5 m ter hoogte van de garage bij de woning van [appellanten], zoals dat aanwezig was ten tijde van het onderzoek door Cauberg-Huygen, ter hoogte van de woning van [appellanten] wordt voldaan aan de normstelling uit het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, maar niet voor het maximale geluidsniveau. Met een verhoging van het scherm naar 3 m over de gehele lengte wordt bij de woning van [appellanten] wel voldaan aan het maximale geluidsniveau als neergelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de oprichting van de perceelafscheiding noodzakelijk is om te zorgen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning van [appellanten].
5.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich naar aanleiding van de uitkomsten van de akoestische onderzoeken op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gelet op de geluidsbelasting veroorzaakt door [belanghebbende] op de gevel van de woning van [appellanten] noodzakelijk is om afschermende maatregelen te treffen. Daarbij heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om maatregelen in de vorm van een perceelafscheiding te treffen. Ter zitting heeft de raad zich echter op het standpunt gesteld dat de positionering van de perceelafscheiding zoals weergegeven op de verbeelding onjuist is, nu deze niet overeenkomt met de positionering van de perceelafscheiding in de akoestische rapporten. Daarnaast heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte in artikel 3.2, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels niet de geluidwerendheid van de perceelafscheiding is opgenomen en dat ten aanzien van het gebruik waarvoor de voorwaardelijke verplichting geldt ten onrechte in dit artikel is verwezen naar het gebruik van de gronden zoals aangegeven in de akoestische rapporten. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
5.3. Ten aanzien van het betoog van [appellanten] dat ten onrechte geen onderzoek naar geluidsoverlast in hun woning is verricht, overweegt de Afdeling dat uit het besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet blijkt dat akoestisch onderzoek is verricht in de woning van [appellanten]. Hoewel de raad zich terecht op het standpunt stelt dat de woning van [appellanten] geen in- of aanpandig gevoelig gebouw als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer betreft en daarop derhalve niet de geluidsgrenswaarden voor het binnenniveau van toepassing zijn, had de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening dienen te motiveren dat in de woning van [appellanten] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gegarandeerd. Nu de raad dit heeft nagelaten, is het besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
5.4. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat in de onderzoeken geen rekening is gehouden met de geluidsoverlast veroorzaakt door de kraan wordt overwogen dat uit het overzicht van Deelbronbijdragen in het onderzoek van LBP Sight blijkt dat rekening is gehouden met onder meer kraanactiviteiten. Bovendien is blijkens het onderzoek uitgegaan van de vergunde bedrijfssituatie. Voor zover [appellanten] stellen dat [belanghebbende] zich in zoverre niet aan de voorschriften houdt, behoefde daar in de onderzoeken geen rekening mee worden gehouden. Dit is een punt van handhaving.
Voorts is in het onderzoek van LBP Sight ook de trillingshinder betrokken. Hierover is vermeld dat door de aard van de bodem de ter plaatse mogelijke trillingen snel worden gedempt, zodat alleen op korte afstand van de bron voelbare trillingen te verwachten zijn. Voorts zijn geen klachten met betrekking tot trillingen bekend. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van hun woning niettemin sprake is van dusdanige trillingshinder dat in zoverre geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] voeren voorts aan dat de omstandigheid dat de aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor wijziging en uitbreiding van de inrichting voor de recycling van afvalstoffen die [belanghebbende] drijft op onder meer het perceel [locatie 1] nog niet in rechte onaantastbaar is, in de weg staat aan het vaststellen van het plan. Volgens [appellanten] bestaat er een gerede kans dat de omgevingsvergunning niet in stand blijft, omdat hieraan dezelfde akoestische rapporten als aan het plan ten grondslag liggen.
6.1. De enkele omstandigheid dat de door het college van Gedeputeerde Staten aan [belanghebbende] verleende omgevingsvergunning voor wijziging en uitbreiding van de inrichting van [belanghebbende] nog niet in rechte vaststaat, kan niet in de weg staan aan de vaststelling van het plan, nu dit afzonderlijke bevoegdheden betreffen. Hierbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat de raad de verplichting om een perceelafscheiding te realiseren in het plan heeft opgenomen als voorwaardelijke verplichting voordat kan worden overgegaan tot het daarin bedoelde gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming. Indien niet tot bedoeld gebruik kan worden overgegaan vanwege het ontbreken van een daartoe vereiste omgevingsvergunning, strekt het plan niet tot een verplichting tot oprichting van de perceelafscheiding.
Het betoog faalt.
7. [appellanten] betogen voorts dat de regels ten aanzien van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig zijn, waardoor sprake is van rechtsonzekerheid. Hiertoe voeren zij aan dat uit de regels niet duidelijk blijkt bij welk gebouw de perceelafscheiding dient te worden gebouwd, dat een perceelafscheiding geen gebouw is en dus onder het verkeerde kopje staat en dat de perceelafscheiding zowel via de voorwaardelijke verplichting van artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels als via de algemene regels voor andere bouwwerken in artikel 3.2.2 van de planregels mogelijk wordt gemaakt. Dit is volgens [appellanten] dubbelop en zou ertoe kunnen leiden dat langs de volledige lengte van alle perceelsgrenzen van het plangebied een erfafscheiding van 3 m hoog kan worden gerealiseerd, hetgeen volgens [appellanten] niet de bedoeling kan zijn. Tot slot betogen [appellanten] dat de raad de verplichting tot het aanleggen van een perceelafscheiding heeft neergelegd in een voorwaardelijke verplichting terwijl uit de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2013 niet volgt dat het instrument van de voorwaardelijke verplichting dient te worden toegepast om te verzekeren dat geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat zal ontstaan.
7.1. In voormelde uitspraak van 4 september 2013 is niet als zodanig overwogen dat de raad een voorwaardelijke verplichting tot het oprichten van een perceelafscheiding in het plan dient op te nemen. Nu de raad de aanleg van een perceelafscheiding tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2] noodzakelijk acht in het kader van een goede ruimtelijke ordening, kan hij hiertoe een voorwaardelijke verplichting opnemen. [appellanten] hebben overigens ook niet aangevoerd waarom een voorwaardelijke verplichting hier niet op zijn plaats zou zijn. Voorts leidt de omstandigheid dat de regel ten aanzien van de perceelafscheiding is geplaatst onder het kopje ‘gebouwen’ anders dan [appellanten] betogen niet tot het oordeel dat sprake is van strijd met de rechtszekerheid. Uit de planregel blijkt voldoende duidelijk dat sprake is van een perceelafscheiding. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van tegenstrijdigheid in de planregels. In artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen om te verzekeren dat een perceelafscheiding van 3 meter ter plaatse zal worden gerealiseerd indien wordt overgegaan tot bedoeld gebruik van de gronden. Artikel 3.2.2 van de planregels is een algemene regeling voor perceelafscheidingen die kunnen worden opgericht tot maximaal 3 meter hoogte. Van een tot rechtsongelijkheid aanleiding gevende doublure is evenmin sprake, omdat de omstandigheid dat perceelafscheidingen kunnen worden gerealiseerd tot maximaal 3 meter geen verplichting inhoudt een dergelijke perceelafscheiding te realiseren. Dit wordt met de voorwaardelijke verplichting geregeld.
Het betoog faalt.
8. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" zoals toegekend aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 1] is genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
9. Gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen de te vernietigen aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1", dient ook het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" betreffende het perceel [locatie 2] te worden vernietigd.
10. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen en met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Soest van 12 februari 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Soestdijkse Grachten vwb [locatie 1] e.o. en [locatie 2]" voor zover het betreft het plandeel met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - perceelafscheiding 1" zoals toegekend aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 1] en het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - persoonsgebonden overgangsrecht" betreffende het perceel [locatie 2];
III. draagt de raad van de gemeente Soest op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de hiervoor onder II. vermelde planonderdelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Soest tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
V. gelast dat de raad van de gemeente Soest aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Helder w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
343-532