201410076/1/R3.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Goirle,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Goirle,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Tijvoort" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2015, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door ing. J.J.M. Horevoorts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
Er zijn nadere stukken ontvangen van de raad. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van nader onderzoek van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een planologisch kader voor het bedrijventerrein Tijvoort in Goirle. In het westelijke deel van het plangebied ligt de Nieuwkerksedijk.
3. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] de beroepsgrond dat niet duidelijk is in welke gevallen een bedrijfswoning is toegestaan en het plan in zoverre leidt tot een rechtsonzekere situatie, ingetrokken.
4. [appellant A] en [appellant B], die wonen op het perceel [locatie], kunnen zich niet met het plan verenigen, voor zover aan de woning op hun perceel de aanduiding "bedrijfswoning" is toegekend. Zij betogen dat de woning ten onrechte is niet aangeduid als een zelfstandige reguliere burgerwoning en dat daaraan ten onrechte niet de bestemming "Wonen-1" is toegekend.
Hiertoe stellen [appellant A] en [appellant B] allereerst dat de woning in 1967 is vergund als een zelfstandige reguliere burgerwoning. De woning is, zo stellen zij, vanaf de oprichting tot heden onafgebroken als burgerwoning en nooit als bedrijfswoning gebruikt. Het gebruik als zelfstandige reguliere burgerwoning is met het voorliggende plan dan ook ten onrechte voor de tweede maal onder het overgangsrecht is komen te vallen, aldus [appellant A] en [appellant B].
[appellant A] en [appellant B] voeren voorts aan dat de raad er ten onrechte vanuit gaat dat door het toekennen van een reguliere, zelfstandige woonbestemming aan hun woning de omliggende bedrijven zullen worden beperkt in hun bedrijfsactiviteiten. Zij wijzen erop dat de woning niet binnen de veiligheidszone van het nabijgelegen tankstation valt.
4.1. De raad stelt dat de woning in 1967 is vergund en gebouwd als dienstwoning bij een meubelfabriek. De woning is sinds 1967 als dienstwoning gebruikt. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Industrieterrein 1969" had het perceel een bedrijfsbestemming en was de woning als bedrijfswoning bestemd. Deze situatie is in het thans voorliggende plan als zodanig bestemd. De raad stelt dat, voor zover de dienstwoning later is gebruikt als een zelfstandige reguliere burgerwoning, sprake is van een met de bestemming strijdig gebruik. De raad bestrijdt dat het gebruik van de woning in het voorliggende plan voor de tweede maal onder het overgangsrecht valt.
De raad stelt zich onder verwijzing naar het terzake geldende beleid op het standpunt dat op het bedrijventerrein primair bedrijvigheid dient plaats te vinden en dat bestaande en vergunde bedrijfsactiviteiten behouden dienen te blijven. De raad onderschrijft het standpunt van [appellant A] en [appellant B] dat hun woning niet binnen de veiligheidszone van het nabijgelegen tankstation valt, maar ziet daarin geen aanleiding om aan de woning een zelfstandige woonbestemming toe te kennen.
4.2. Aan het perceel [locatie] is in het plan de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend met de functieaanduidingen "bedrijf tot en met categorie 4.2" en "bedrijfswoning".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
(…)
e. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.2": bedrijven uit categorie 1 tot en met 4.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten bedrijventerrein, evenals het gebruik van daarbij behorende installaties in dezelfde bedrijfscategorieën;
f. bedrijven die rechtmatig aanwezig zijn op het moment van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
(…)
h. wonen ten dienste van het bedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning";
(…)
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, zijn de voor "Wonen-1" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
(…)
Ingevolge artikel 21, lid 21.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge lid 21.1, onder d, is lid 21.2 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Uit de verbeelding volgt dat de gronden op en rondom het nabijgelegen tankstation zijn aangeduid als "veiligheidszone-lpg". Deze gronden zijn ingevolge artikel 15, lid 15.2.1, van de planregels bestemd voor het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare objecten vanwege een verkooppunt voor motorbrandstoffen met LPG. De woning van [appellant A] en [appellant B] ligt niet binnen de gronden met de aanduiding "veiligheidszone-lpg".
4.3. De Afdeling stelt vast dat voor het perceel [locatie] bij besluit van 5 juli 1967 een vergunning is verleend voor de bouw van een woning, zonder onderscheid tussen burger- of bedrijfswoning. Deze vergunning is verleend aan [persoon]. Vast staat dat op het perceel reeds een industriehal ten behoeve van een meubelenfabriek bestond en dat bij besluit van 30 augustus 1967 een vergunning is verleend voor uitbreiding daarvan, met dien verstande dat een industriehal aan de bestaande hal mocht worden gebouwd. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 5 juli 1967 verleende vergunning niet is verleend voor een zelfstandige reguliere burgerwoning en ook niet kan worden beschouwd als een impliciete vrijstelling voor een dergelijk gebruik. Voorts staat vast dat [persoon] nauw gelieerd was aan de meubelenfabriek. Gelet hierop gaan [appellant A] en [appellant B] ten onrechte uit van de onjuiste veronderstelling dat de woning in 1967 is vergund als een zelfstandige reguliere burgerwoning en vanaf de oprichting tot heden onafgebroken als zodanig is gebruikt.
Gelet op het voorgaande was onder het voorheen geldende planologisch regime geen sprake van voortgezet gebruik van de woning op het perceel [locatie] als zelfstandige reguliere burgerwoning dat onder het overgangsrecht viel. Dat de woning gedurende het voorheen geldende planologische regime in gebruik is genomen als zelfstandige reguliere burgerwoning, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4.4. Bij de planvaststelling heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat, gelet op het gemeentelijk en provinciaal beleid, op het bedrijventerrein in beginsel geen nieuwe reguliere burgerwoningen zijn toegestaan. De plantoelichting vermeldt dat de bestaande reguliere burgerwoningen als zodanig zijn bestemd. De raad acht nieuwe reguliere burgerwoningen op een bedrijventerrein niet wenselijk vanwege de beperkende werking van deze woningen op de bedrijfsactiviteiten op het terrein en vanwege de hinder als gevolg van de bedrijfsactiviteiten voor de bewoners. De Afdeling acht het door de raad gehanteerde uitgangspunt niet onredelijk.
Gelet hierop heeft de raad noch in de omstandigheid dat de woning van [appellant A] en [appellant B] buiten de aanduiding "veiligheidszone-lpg" valt, noch in de stelling dat met het toekennen van een zelfstandige reguliere woonbestemming aan hun woning de omliggende bedrijven niet worden beperkt in hun bestaande bedrijfsactiviteiten, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan de woning een zelfstandige woonbestemming toe te kennen. Hierbij heeft de raad in redelijkheid kunnen wijzen op het terzake gevoerde beleid dat reguliere burgerwoningen op een bedrijventerrein niet wenselijk zijn vanwege de mogelijk beperkende werking van deze woningen op de bedrijfsactiviteiten van de omliggende bedrijven. Dat, naar [appellant A] en [appellant B] stellen, de geluidgrenswaarden voor gevoelige gebouwen op een bedrijventerrein worden geregeld in artikel 2.17, derde lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, maakt dit niet anders.
Het betoog faalt.
4.5. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de woning op het perceel [locatie] ten onrechte is niet aangeduid als een zelfstandige burgerwoning en dat daaraan ten onrechte niet de bestemming "Wonen-1" is toegekend. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad ten onrechte aan de woning de aanduiding "bedrijfswoning" heeft toegekend.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Ramrattansing
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
408.