201409495/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 oktober 2014 in zaak nr. 14/1348 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien op nihil gesteld en € 17.045,00 aan te veel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat te Heerlen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd kindercentrum plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 23 november 2012, gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in het jaar 2009 kosten van kinderopvang heeft gehad.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het recht op kinderopvangtoeslag vereist is dat de vraagouder aantoont dat hij een eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang heeft betaald. Volgens [appellant] volgt dit onder meer uit een verklaring van een belastingdeskundige van het Ministerie van Financiën. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan de opinie van deze deskundige, aldus [appellant].
3.1. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wko volgt dat kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang is. Dit betekent dat, zoals ook volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wko (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 20-21), een deel van de kosten van kinderopvang voor rekening van de ouder blijft. Dat een deskundige van het Ministerie van Financiën een andere mening zou zijn toegedaan, doet hier niet aan af. De rechtbank heeft derhalve aan de verklaring van die deskundige terecht niet de betekenis gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang te hebben voldaan. In dat kader voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat hij moet aantonen dat hij in 2009 € 7.843,00 aan [gastouderbureau] heeft betaald. Volgens hem heeft de Belastingdienst/Toeslagen in 2009, gelet op de hoogte van de kosten van kinderopvang in dat jaar, een te laag voorschot uitgekeerd. [gastouderbureau] is bij de berekeningen niet uitgegaan van het bedrag dat door de Belastingdienst/Toeslagen is uitgekeerd, maar van het bedrag aan voorschot waar hij op basis van de kosten van kinderopvang recht op had, zodat zijn eigen bijdrage niet € 7.843,00 zou bedragen, maar € 1.868,79. Voor zover dat onjuist is, kan de omstandigheid dat hem door [gastouderbureau] de verkeerde eigen bijdrage in rekening is gebracht hem niet worden tegengeworpen, aldus [appellant].
Verder voert [appellant] aan dat hij de aan hem in rekening gebrachte eigen bijdrage van € 1.868,79 ruimschoots heeft voldaan, nu uit de door hem overgelegde facturen blijkt dat op het salaris van zijn echtgenote, die werkzaamheden voor [gastouderbureau] verrichtte, € 2.454,02 is ingehouden.
4.1. Om aanspraak op kinderopvangtoeslag te maken dient de aanvrager van de toeslag onder meer aan te tonen dat hij alle kosten van kinderopvang ten tijde van die opvang of kort daarna heeft voldaan. Uit de door [appellant] overgelegde jaaropgaven over 2009 blijkt dat de kosten van kinderopvang in 2009 in totaal € 24.888,00 bedroegen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2009 in totaal € 17.045,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag overgemaakt aan het gastouderbureau. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] moet aantonen dat hij in 2009 voor € 7.843,00 aan kosten van kinderopvang heeft voldaan.
Dat het door de Belastingdienst/Toeslagen uitgekeerde voorschotbedrag achteraf bezien, gelet op de hoogte van de kosten van kinderopvang, te laag zou zijn geweest en [gastouderbureau] bij de berekeningen zou zijn uitgegaan van een ander, hoger voorschotbedrag, waardoor [appellant], naar hij stelt, volgens [gastouderbureau] een lager bedrag aan kosten van kinderopvang heeft moeten voldoen, kan niet tot een ander oordeel leiden. In dat kader is van belang dat de hoogte van het voorschot wordt berekend aan de hand van de door [appellant] in de aanvraag doorgegeven gegevens, waaronder het aantal uren opvang. Dat het voorschot naar aanleiding van die gegevens lager uitviel dan hij of het gastouderbureau zelf hadden begroot, omdat zij zijn uitgegaan van andere gegevens, dient voor zijn eigen rekening en risico te blijven. Voor zover gegevens die van belang zijn voor de hoogte van een voorschot kinderopvangtoeslag, zoals het aantal uren opvang, gedurende het jaar wijzigen, ligt het immers op de weg van de aanvrager om die wijziging tijdig aan de Belastingdienst/Toeslagen door te geven. Voor zover [appellant] betoogt dat hij, indien [gastouderbureau] hem te weinig in rekening zou hebben gebracht, een schuld zou hebben bij [gastouderbureau], kan hem dit evenmin baten, reeds omdat hij dit niet met stukken inzichtelijk heeft gemaakt. Ten slotte kan de door [appellant] in hoger beroep overgelegde verklaring van de houder van [gastouderbureau] dat de op de jaaropgaven vermelde bedragen onjuist zijn, omdat bij die berekeningen de kosten voor uren die niet zijn afgenomen vanwege vakantie van [appellant] of de gastouders ten onrechte zijn meegenomen, en dat de jaaropgaven worden herzien door het aantal uren kinderopvang te verminderen tot het bedrag dat [gastouderbureau] daadwerkelijk van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ontvangen, [appellant] evenmin baten. Daargelaten dat [appellant] geen herziene jaaropgaven heeft overgelegd, is het achteraf aanpassen van een jaaropgave door de kosten van kinderopvang niet te baseren op de gedurende het toeslagjaar in rekening gebrachte kosten, maar op de hoogte van het voorschot, in strijd met artikel 7, eerste lid, van de Wko.
4.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de door [appellant] overgelegde stukken niet worden opgemaakt dat het bedrag van € 7.843,00 is voldaan door verrekening van de kosten met de inkomsten van zijn echtgenote, reeds omdat over de gestelde verrekening vooraf geen afspraken tussen haar en het gastouderbureau op schrift zijn gesteld. Dat de echtgenote van [appellant] niet in loondienst op basis van een arbeidsovereenkomst, maar als freelancer op basis van mondelinge afspraken werkzaamheden voor [gastouderbureau] verrichtte, doet hier, anders dan [appellant] betoogt, niet aan af. Ook indien niet op basis van een arbeidsovereenkomst, maar op basis van mondelinge afspraken freelance werkzaamheden worden verricht, dienen de gestelde afspraken omtrent de verrekening van de kosten van kinderopvang met de betaling van die werkzaamheden - vooraf - schriftelijk te worden vastgelegd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015 in zaak nr. 201400258/1/A2).
Voorts is van belang dat het bedrag van de gestelde verrekening, te weten € 2.454,02, wat daar verder ook van zij, lager is dan het bedrag dat [appellant] had moeten betalen in 2009. Nu [appellant] volgens eigen stellen geen rechtstreekse betalingen heeft verricht voor de kinderopvang in 2009, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond de kosten van kinderopvang voor 2009 volledig te hebben voldaan.
Het betoog faalt.
5. Aangezien de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op het voorgaande, het aan [appellant] over 2009 toegekende voorschot terecht op nihil heeft gesteld, behoeven de overige door [appellant] aangevoerde hogerberoepsgronden geen bespreking.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Borman w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
752.