201406767/1/A1.
Datum uitspraak:15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2014 in zaak nr. 14/1111 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2013 heeft de RDW het verzoek van [appellant] tot vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken [..-..-..] (hierna: het voertuig) met ingang van 7 oktober 2011 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 8 november 2012 heeft de RDW op een verzoek van [appellant] de tenaamstelling van het voertuig met ingang van 8 november 2012 vervallen verklaard. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 2 oktober 2013 heeft [appellant] verzocht de tenaamstelling van het voertuig alsnog met terugwerkende kracht tot 7 oktober 2011 vervallen te verklaren. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat zijn auto blijkens het proces-verbaal van aangifte op 7 oktober 2011 uitgebrand is aangetroffen en ter destructie is afgevoerd door een bergingsbedrijf.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de RDW zijn aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Hiertoe voert [appellant] aan dat artikel 4:6 van de Awb in dit geval niet kan worden tegengeworpen omdat de RDW op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens, de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn), de Wegenverkeerswet 1994 en op grond van de artikelen 5 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in geval van een onterechte registratie, verplicht is een correctie in een register aan te brengen. [appellant] verwijst in dit kader naar het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) van 14 februari 2012 in de zaak Romet tegen Nederland, zaak nr. 7094/06 (www.echr.coe.int; hierna: het Romet-arrest) en de tussenuitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201112448/1/T1/A3 waarin is bepaald dat een onterechte registratie een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
Voorts voert [appellant] aan dat door toepassing van artikel 4:6 van de Awb hem de toegang tot de rechter wordt ontnomen, hetgeen in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en de artikelen 6 en 13 van het EVRM. [appellant] stelt dat door deze rechtsweigering een ongeoorloofde verschuiving van het bestuursrecht naar het strafrecht plaats vindt en hij verzoekt de Afdeling om ter zake prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid, kan het bestuursorgaan wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201207349/1/A3) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Dit uitgangspunt, dat ook geldt bij klachten over schending van het EVRM, lijdt slechts uitzondering onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar t. Nederland, arrest van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965.
In het aan de RDW gerichte verzoek van 10 juli 2012 om vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig heeft [appellant] te kennen gegeven dat aan hem boetes zijn opgelegd, zodat - anders dan ter zitting door [appellant] gesteld - de oplegging van boetes reeds daarom niet als nieuw feit kan worden aangemerkt. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan zoals bedoeld in genoemd Bahaddar-arrest, is voor toetsing van het besluit van 5 november 2013 geen plaats. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de Privacyrichtlijn, artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 van het EVRM in de weg staan aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb, slaagt dit niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 april 2015 in zaak nr. 201406770/1/A1) staan de Privacyrichtlijn en de eisen die het Hof stelt aan de toepasselijkheid van nationale procesregels in zaken met een Unierechtelijke dimensie, niet aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg. Deze eisen geven uitdrukking aan de algemene verplichting van lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zoals thans ook vervat in artikel 47 van het Handvest. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303/02), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen heeft artikel 47 van het Handvest tenminste dezelfde inhoud en reikwijdte als de artikelen 6 en13 van het EVRM. Derhalve staan deze artikelen evenmin aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als aan de orde in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 januari 2004, nr. C-453/00, Kühne & Heitz N.V. (www.curia.europa.eu) op grond waarvan voor de RDW de verplichting bestaat om vanwege aan het gemeenschapsrecht ontleende materiële aanspraken terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit, zoals het besluit van 8 november 2012. Geen aanleiding bestaat derhalve voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte aan voormeld beoordelingskader heeft getoetst.
Nog daargelaten dat de Wet op de rechterlijke organisatie niet voorziet in de mogelijkheid voor de Afdeling om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, bestaat geen grond voor het oordeel dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb leidt tot rechtsweigering door de bestuursrechter, nu deze bepaling slechts van toepassing is indien sprake is van een eerder besluit waartegen rechtsmiddelen aangewend hadden kunnen worden.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
604.