ECLI:NL:RVS:2015:2222

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
201410287/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek ten aanzien van pluimveehouderij en ammoniakemissie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 12 november 2014 de verzoeken van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] om handhavend op te treden tegen de pluimveehouderij van [appellant sub 1] heeft gegrond verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem had op 10 juli 2012 de verzoeken om handhaving afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat de besluiten van het college van 10 maart 2013 vernietigd moesten worden. De rechtbank oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat handhaving noodzakelijk was, gezien de overtredingen van de milieuvergunning. Het college en [appellant sub 1] hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond en dat handhavend optreden onevenredig was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de hoger beroepen ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling oordeelde dat de vergunning van 15 maart 2012 niet de overtredingen van de vergunning van 3 januari 2002 legaliseerde en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [wederpartij 1].

Uitspraak

201410287/1/A4.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Reijmerstok, gemeente Gulpen-Wittem,
2. het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 november 2014 in zaken nrs. 13/524, 13/547, 13/550 in het geding tussen:
[wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij 1]),
[wederpartij D] en [wederpartij E] en
[wederpartij F] en anderen,
(hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij 2])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college de verzoeken van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] om handhavend op te treden ten aanzien van de pluimveehouderij van [appellant sub 1] aan de [locatie] te Reijmerstok afgewezen.
Bij separate besluiten van 10 maart 2013 heeft het college de door [wederpartij 1] en [wederpartij 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2014 heeft de rechtbank de door [wederpartij 1] en [wederpartij 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 10 maart 2013 vernietigd en het college opgedragen binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij 1] en [wederpartij 2] hebben een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.J.M.M. Metsemakers, advocaat te Maastricht, E. Haagmans en drs. O.A.M. Beckers, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [wederpartij 1], vertegenwoordigd door mr. W.J.F. Geertsen, advocaat te Maastricht en [wederpartij 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], verschenen.
Overwegingen
1. Voor de inrichting is op 3 januari 2002 een revisievergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 19.841 legkippen in stallen "a-a" en "g-g".
Bij milieucontroles op 21 maart 2011 en 9 augustus 2011 is onder meer geconstateerd dat de vergunde Groen-Labelstal BB.00.06.088 nooit is gerealiseerd overeenkomstig de voor dat systeem geldende stalbeschrijving, de beluchtingsinstallatie niet is gerealiseerd en een aantal vergunningvoorschriften dat ziet op de opslag en afvoer van mest werd overtreden. Bij brief van 4 maart 2012 heeft [wederpartij 1] verzocht om handhaving wegens overtreding van de milieuvergunning en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting). Daarbij heeft [wederpartij 1] het college aansprakelijk gesteld voor geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade door overtreding van de voor de inrichting geldende milieunormen en het gebrek aan handhaving daarvan.
Bij besluit van 15 maart 2012 is voor de inrichting een nieuwe revisievergunning verleend. Ten tijde van het nemen van de besluiten van 10 juli 2012 en 10 maart 2013 was deze vergunning nog niet in werking getreden.
Bij een controle op 1 november 2012 is gebleken dat de eerder geconstateerde overtredingen van de vergunning van 3 januari 2002 voortduurden. Daarnaast is bij die controle geconstateerd dat het Besluit huisvesting werd overtreden en dat de inrichting evenmin voldeed aan de (nog niet in werking getreden) vergunning van 15 maart 2012.
Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen omdat, naar zijn oordeel, concreet zicht op legalisatie bestond, de vergunning van 15 maart 2012 een milieuhygiënische verbetering inhield ten opzichte van de vergunning van 3 januari 2002 en het onevenredig is om van [appellant sub 1] te verlangen dat hij aan de vergunning van 3 januari 2002 moet voldoen terwijl binnen afzienbare tijd een nieuwe vergunning voor een andere bedrijfssituatie zou gaan gelden.
De rechtbank heeft geoordeeld - kort weergegeven - dat de vergunning van 3 januari 2002 en het Besluit huisvesting werden overtreden, dat geen sprake was van concreet zicht op legalisatie en dat niet handhavend optreden onevenredig is. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat, gelet op de op dat moment in werking getreden vergunning van 15 maart 2012, handhaving van de vergunning van 3 januari 2002 en het realiseren van de inrichting van [appellant sub 1] overeenkomstig die vergunning niet meer de orde kunnen zijn. De rechtbank heeft de besluiten van 10 maart 2013 vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen waarbij dient te worden beoordeeld of er grond is om de door [wederpartij 1] mogelijk geleden schade te compenseren.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting van [appellant sub 1] ten tijde van de afwijzing van het verzoek om handhaving niet in werking was overeenkomstig de toentertijd geldende vergunning van 3 januari 2002, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er concreet zicht op legalisatie bestond, nu op 15 maart 2012 een nieuwe vergunning voor de inrichting was verleend.
3.1. Dit betoog faalt. De op 15 maart 2012 verleende vergunning ziet op een andere situatie dan waar de geconstateerde overtredingen van de vergunning van 3 januari 2002 betrekking op hebben. De vergunning van 15 maart 2012 ziet onder meer op een uitbreiding van het aantal legkippen tot 57.000, het ombouwen van het stalsysteem van stal "g-g" tot een scharrelhuisvesting, de verlenging en verhoging van bestaande stal "a-a" en het aanbrengen van een biologische luchtwasser in die stal. Met deze vergunning wordt de destijds bestaande, met de vergunning van 3 januari 2002 strijdige situatie niet gelegaliseerd, maar wordt een geheel andere bedrijfssituatie mogelijk gemaakt. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestond.
4. Het college en [appellant sub 1] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college gemaakte belangenafweging onvoldoende is. Volgens hen is handhavend optreden onevenredig nu op 15 maart 2012 een nieuwe vergunning is verleend waaraan de inrichting moet voldoen. [appellant sub 1] stelt in dat verband dat er geen sprake is van geuroverlast.
4.1. Vast staat dat als gevolg van de overtredingen een hogere uitstoot van geur en ammoniak plaatsvond dan op grond van de vergunning van 3 januari 2002 was toegestaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat sprake is van een overbelaste situatie. Verder was ten tijde van de beslissing op bezwaar voorzienbaar dat de op 15 maart 2012 vergunde bedrijfssituatie niet op korte termijn zou kunnen worden gerealiseerd, mede in verband met de benodigde omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen. Weliswaar betogen het college en [appellant sub 1] dat het realiseren van de in 2002 vergunde situatie, gelet op de nieuwe vergunning, onevenredig bezwarend is, doch dit rechtvaardigt niet zonder meer het laten voortduren van de bestaande overtredingen. Niet valt in te zien dat het beëindigen van die overtredingen, bijvoorbeeld door het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van de stallen, onevenredig zou zijn. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het vergunde stalsysteem voor stal "g-g" nimmer is gerealiseerd en stal "g-g" om die reden niet in werking mocht zijn.
Het betoog faalt.
5. Ten aanzien van de opdracht van de rechtbank om bij het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar te beoordelen of er grond is voor compensatie van mogelijk geleden schade, betoogt het college dat de rechtbank onduidelijkheid heeft laten bestaan over verschillende schadeaspecten, zoals de omvang van de schade en het causaal verband. Verder is niet duidelijk waarom de rechtbank in dit verband heeft verwezen naar het Besluit huisvesting, aldus het college.
5.1. Dit betoog faalt eveneens. De genoemde schadeaspecten dienen door het college zelf te worden beoordeeld. Dit geldt ook voor de vraag of het overgangsrecht van het Besluit huisvesting een rol kan spelen bij de vaststelling van de omvang van de schade. Niet valt in te zien dat de opdracht van de rechtbank onduidelijk is en het college om die reden geen nieuwe besluiten op bezwaar kon of behoefde te nemen.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van [wederpartij 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. De Afdeling merkt daarbij op dat de kosten voor de deskundige niet voor vergoeding in aanmerking komen reeds omdat deze niet is aangemeld. Voor zover om vergoeding van de kosten van [gemachtigde] in de hoedanigheid van beroepsmatige rechtsbijstandverlener is verzocht, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat om aan te nemen dat [gemachtigde] beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Niet is gebleken van aanknopingspunten dat de gemachtigde meer dan incidenteel rechtsbijstand aan derden verleent, zodat niet kan worden aangenomen dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van de gemachtigde.
Het college dient ten aanzien van [wederpartij 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem tot vergoeding van bij [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.035,44 (zegge: duizendvijfendertig euro en vierenveertig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Borman w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
190-720.