201408639/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2014 in zaak nr. 14/36 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over het jaar 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 27 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2015, waar [appellante], vergezeld van [persoon], bijgestaan door mr. A.H.G. Katz, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c en n, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gastouderopvang: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 5, eerste lid, aanspraak kan maken op een kinderopvangtoeslag onderscheidenlijk een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft; en onder kinderopvangtoeslag: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder i, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) in de kosten van kinderopvang.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Awir van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Aan het besluit van 27 november 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] over het jaar 2009 geen recht heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag, omdat zij desgevraagd niet heeft aangetoond in dat jaar kosten van kinderopvang te hebben gemaakt en zij evenmin heeft aangetoond dat de kinderopvang in dat jaar op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] met de door haar overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat zij in 2009 zelf kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft reeds om die reden het voorschot op nihil mogen vaststellen, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte van haar verlangt dat zij de betaling van een eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang aantoont. Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, van de Wko volgt dat kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang is. Dit betekent dat, zoals ook volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wko (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 20-21), een deel van de kosten van kinderopvang voor rekening van de ouder blijft.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in 2009 kosten van kinderopvang via de gastouderbureaus [gastouderbureau A], [gastouderbureau B] en [gastouderbureau C] heeft gemaakt. Daartoe heeft zij een betalingsoverzicht, bankafschriften, overeenkomsten met gastouderbureaus, facturen van gastouderbureaus, een verklaring over de contante betaling van de gastouder en inkomensgegevens overgelegd. Volgens [appellante] heeft zij hiermee aangetoond dat zij de gastouder heeft betaald en dus kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr. 201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201311519/1/A2) bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald.
4.2. [appellante] heeft te kennen gegeven dat zij tot 19 februari 2009 gebruik heeft gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A] te Gorinchem, dat zij in de periode van 19 februari 2009 tot en met 30 september 2009 gebruik heeft gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau B] te Zwijndrecht en dat van 1 oktober tot en met 31 december de opvang via [gastouderbureau C] te Culemborg is verlopen.
4.3. [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit de kosten van opvang door tussenkomst van [gastouderbureau A] blijken. [appellante] heeft reeds om die reden geen aanspraak op kinderopvangtoeslag voor zover het gaat om kinderopvang die heeft plaatsgevonden door tussenkomst van [gastouderbureau A].
Op grond van de door [appellante] overgelegde jaaropgave bedroegen de door haar verschuldigde kosten van gastouderopvang via [gastouderbureau B] in 2009 voor haar drie kinderen in totaal € 9.680,70. Bij dit bedrag zijn de bemiddelingskosten van [gastouderbureau B] van in totaal € 1.888,53 inbegrepen. Volgens de jaaropgave van [gastouderbureau C] bedroegen de door [appellante] verschuldigde kosten van gastouderopvang via [gastouderbureau C] in 2009 voor haar drie kinderen in totaal € 2.671,80. Dit bedrag is inclusief de bemiddelingskosten van [gastouderbureau C] van in totaal € 521,22. In de periode van 19 februari 2009 tot en met 31 december 2009 heeft [appellante] aldus € 12.352,50 aan kosten van kinderopvang gehad. Om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag over deze periode moet [appellante] derhalve de daadwerkelijke betaling van € 12.352,50 aantonen.
4.4. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt dat zij voor kinderopvang in 2009 in totaal een bedrag van € 2.452,59 aan gastouderbureaus [gastouderbureau B] en [gastouderbureau C] heeft voldaan. [appellante] heeft verder bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij contant geld heeft opgenomen van haar bankrekening. Volgens het door [appellante] in beroep overgelegde getypte overzicht heeft zij in totaal € 9.000,00 contant betaald aan de [gastouder]. Ter onderbouwing wijst zij op de door haar overgelegde verklaring van [persoon], bekende van [gastouder]. [persoon] stelt in die verklaring dat [gastouder] als gastouder heeft opgepast op de kinderen van [appellante] en daarvoor met contant geld is betaald.
4.5. Onder verwijzing naar de uitspraken van 18 juli 2012 in zaak nr. 201110532/1/A2 en 14 mei 2014 in zaak nr. 201303070/1/A2, overweegt de Afdeling dat een verklaring dat de gastouder heeft opgepast en dat daarvoor is betaald, dient te worden gestaafd met aanvullende bewijsstukken, zoals bankafschriften, of, bij contante betaling, bewijzen van geldopnames in combinatie met kwitanties. In de door [appellante] overgelegde stukken wordt geen steun gevonden voor het oordeel dat zij heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gemaakt. Uit de bankafschriften volgt onder meer dat contant geld is opgenomen, maar niet dat de opgenomen bedragen zijn aangewend om de kosten van kinderopvang te voldoen. Daartoe strekkende kwitanties die met de geldopnames overeenkomen heeft [appellante] niet overgelegd. Aan de verklaring van [persoon] kan niet de waarde worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien, nu daaruit niet kan worden afgeleid of en zo ja welk bedrag daadwerkelijk aan de gastouder is betaald. Daar komt bij dat het totale bedrag van de gestelde contante betalingen ad € 9.000,00 onvoldoende is om de uit de jaaropgaven volgende kosten van de gastouder, van in totaal € 9.942,75, te voldoen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gehad.
4.6. Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de vaststelling op nihil van het voorschot kinderopvangtoeslag in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, faalt.
Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201100343/1/H2; www.raadvanstate.nl) kan aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Dit vloeit reeds voort uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, en artikel 24, tweede lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Awir. Het voorschot wordt slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die voorschotverlening kan worden herzien. De voorschotten worden ook verrekend met de definitieve tegemoetkoming, hetgeen eveneens kan leiden tot een terugvordering. [appellante] kon en mocht er dus niet op vertrouwen dat de Belastingdienst/Toeslagen de reeds betaalde voorschotten niet zou terugvorderen.
6. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2009, zodat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar terecht op nihil heeft vastgesteld. Hetgeen [appellante] overigens met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag over dat jaar heeft aangevoerd - onder meer over overeenkomsten met gastouderbureaus - behoeft geen bespreking meer.
7. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over haar persoonlijke omstandigheden leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen niet de teveel betaalde voorschotten van haar mag terugvorderen. Een belangenafweging is bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde. De Afdeling wijst in dit verband op de uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201100343/1/H2 (www.raadvanstate.nl). [appellante] kan de Belastingdienst/Toeslagen wel verzoeken om een betalingsregeling, indien zij door de terugvordering in financiële problemen raakt. De vertegenwoordiger van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegezegd dat [appellante] of haar partner in verband met de teruggevorderde voorschotten kinderopvangtoeslagen over berekeningsjaar 2009 geen opzet of grove schuld zal worden verweten. Dit betekent dat zij voor deze toeslagschuld in beginsel in aanmerking kan komen voor een persoonlijke betalingsregeling, afgestemd op de betalingscapaciteit.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Michiels w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
710.