201308768/3/R2.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Wilp, gemeente Voorst,
en
de raad van de gemeente Voorst,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2013, kenmerk 2013-21280, heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Engelenburg, Twello" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar onder meer [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door J.L. Beltman-Rompelman en C. Morren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 3 december 2014, in zaak nr. 201308768/1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 1 juli 2013 te herstellen, de Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 30 maart 2015 het gecorrigeerde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Engelenburg, Twello" vastgesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 1 juli 2013 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet toereikend is gemotiveerd, omdat de raad niet heeft onderzocht welke gevolgen de in het plan opgenomen regeling van artikel 4, lid 4.4, van de planregels, die voorziet in een afwijkingsmogelijkheid voor het college van burgemeester en wethouders om met een omgevingsvergunning in plaats van een bouwhoogte van 10 meter voor bedrijfsgebouwen een bouwhoogte tot maximaal 15 meter toe te staan, heeft voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] en niet heeft gemotiveerd of die gevolgen planologisch aanvaardbaar zijn.
2. Gelet op de tussenuitspraak is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 1 juli 2013 gegrond. Het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Engelenburg, Twello" dient, voor zover het artikel 4, lid 4.4, van de planregels betreft, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van overweging 5.4 te onderzoeken welke gevolgen de planregeling van artikel 4, lid 4.4, van de planregels heeft voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] en te motiveren of die gevolgen planologisch aanvaardbaar zijn, dan wel het plan te wijzigen.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad met behulp van een zogenoemd 3D-model onderzoek gedaan naar de gevolgen van de verhoging van de maximale bouwhoogte van bedrijfsgebouwen tot 15 meter voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] op het perceel [locatie] te Twello. Bij dit onderzoek naar de gevolgen van de in dit verband bepalende aspecten lichthinder, visuele hinder, privacy en geluidhinder is het op de meest nabij de woning gelegen gronden aanwezige bedrijf op het perceel Leigraaf 61 te Twello als referentie gebruikt. Uit de bij het gecorrigeerde bestemmingsplan behorende toelichting blijkt dat de raad naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft geconcludeerd dat de aspecten lichthinder, in de zin van schaduwwerking, en geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant] bij een verhoging van de bouwhoogte tot 15 meter niet tot onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat zullen leiden. Wat de aspecten visuele hinder en privacy betreft is een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van genoemde woning bij een dergelijke verhoging van de bouwhoogte volgens de raad op voorhand niet geheel uitgesloten, omdat het aspect visuele hinder een subjectief aspect betreft en mogelijke aantasting van privacy mede afhankelijk is van de functie van het bedrijfsgebouw en de situering van mogelijke raampartijen.
De raad heeft in de uitkomsten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 30 maart 2015 het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Engelenburg, Twello" te wijzigen door de planregeling van artikel 4, lid 4.4, van de planregels zodanig aan te passen dat de afwijkingsbevoegdheid slechts van toepassing is op bedrijfsgebouwen van bedrijven op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" die niet zijn aangeduid met de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2".
Uit de bij het plan behorende verbeelding blijkt dat onder meer ter plaatse van de gronden van het aan de woning van [appellant] grenzende perceel Leigraaf 61 met de bestemming "Bedrijventerrein" de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" is toegekend. Dit betekent dat voor de op de gronden van het aangrenzende perceel toegestane bedrijfsgebouwen een maximale bouwhoogte geldt van 10 meter en dat een verhoging hiervan tot 15 meter door het toepassing geven aan de afwijkingsbevoegdheid niet langer mogelijk is. De raad stelt zich in de bij het gecorrigeerde bestemmingsplan behorende toelichting op het standpunt dat door het in deze zin wijzigen van artikel 4, lid 4.4, ter plaatse van de woning van [appellant] sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad stelt zich verder op het standpunt dat de gevolgen van de toepassing van de in artikel 4, lid 4.4, opgenomen afwijkingsbevoegdheid, om voor bedrijfsgebouwen een bouwhoogte tot maximaal 15 meter toe te staan, voor de andere in de nabijheid van de woning van [appellant] gelegen gronden met de bestemming "Bedrijventerrein", waaraan een andere aanduiding dan de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" is toegekend, voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] planologisch aanvaardbaar zijn.
Door de wijziging van artikel 4, lid 4.4, zal volgens de raad ook ter plaatse van andere in en rondom het plangebied aanwezige woonbestemmingen, die zijn gelegen in de nabijheid van gronden waaraan in het plan de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" zijn toegekend, het huidige woon- en leefklimaat in stand worden gehouden.
5. Het besluit van 30 maart 2015 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van dit geding.
6. [appellant] heeft naar aanleiding van het besluit van 30 maart 2015 een zienswijze ingediend. In zijn zienswijze stelt [appellant] dat de raad met de wijziging van de planregeling van artikel 4, lid 4.4, niet alleen beoogt ter plaatse van zijn woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in stand te houden, maar dit woon- en leefklimaat tevens voor alle in en rondom het plangebied gelegen woonbestemmingen in stand te houden doordat in de verbeelding ook aan de aan die woningen grenzende gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" is toegekend. [appellant] wijst er verder op dat aan de gronden gelegen op de hoek van de Leigraaf en de Zonnenbergstraat met de bestemming "Bedrijventerrein" de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 3.2" is toegekend, voor welke gronden het toepassing geven aan de afwijkingsbevoegdheid om voor bedrijfsgebouwen een bouwhoogte tot maximaal 15 meter toe te staan wel mogelijk is. [appellant] wijst in dit verband op de aanwezigheid van de woningen aan de Leigraaf 49, 61 en 65, de woning aan de Engelenburg 8 en de woningen aan de Zonnenbergstraat 29, 31, 32 en 33, die in de nabijheid van die gronden zijn gelegen. [appellant] acht de enkele uitsluiting in artikel 4, lid 4.4, van gronden waaraan de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" is toegekend te beperkt en meent dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid beter is om een strook van 100 meter rondom de woningen gelegen aan de Zonnenbergstraat, de Leigraaf en de Westerlaan aan te houden waar de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.4, niet geldt.
7. Voor zover [appellant] in zijn zienswijze wijst op de gevolgen van de planregeling van artikel 4, lid 4.4, voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van andere woningen dan zijn woning, die gelegen zijn in de nabijheid van de gronden gelegen op de hoek van de Leigraaf en de Zonnenbergstraat, waaraan de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 3.2" zijn toegekend, en voor zover [appellant] in zijn zienswijze betoogt dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid beter is om een strook van 100 meter rondom andere woningen dan zijn woning, gelegen aan de Zonnenbergstraat, de Leigraaf en de Westerlaan, aan te houden waar de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.4, niet geldt, overweegt de Afdeling als volgt.
Volgens de in de tussenuitspraak gegeven opdracht dient de raad te onderzoeken welke gevolgen de in artikel 4, lid 4.4, toegestane maximale bouwhoogte voor de op de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" toegestane bedrijfsgebouwen heeft voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant] op het perceel [locatie] en te motiveren of die gevolgen planologisch aanvaardbaar zijn. Voor zover [appellant] in zijn zienswijze betoogt dat de in het besluit van 30 maart 2015 voorziene wijziging van artikel 4, lid 4.4, niet voorziet in een toereikende regeling voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van andere door hem genoemde woningen, valt dit buiten de in de tussenuitspraak aan de raad gegeven opdracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
8. Het perceel waarop de woning van [appellant] ligt grenst aan een strook grond waaraan in de verbeelding de bestemming "Groen" is toegekend. Deze strook grond is ongeveer 10 meter breed. Aan de aan deze strook grond grenzende gronden is de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" toegekend. Deze gronden liggen op een afstand van ongeveer 20 meter ten noorden van de woning van [appellant].
Als gevolg van de in het besluit van 30 maart 2015 voorziene wijziging van artikel 4, lid 4.4, geldt de afwijkingsbevoegdheid om voor op deze gronden toegestane bedrijfsgebouwen een bouwhoogte tot maximaal 15 meter toe te staan niet langer. De Afdeling stelt vast dat met deze wijziging van de planregeling voor de op deze gronden toegestane bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen in zoverre is tegemoet gekomen aan de bezwaren van [appellant], dat de verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte tot 15 meter een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning betekent.
Het betoog faalt in zoverre.
9. Voor zover [appellant] betoogt dat de toepassing van de in artikel 4, lid 4.4, opgenomen afwijkingsbevoegdheid, om voor bedrijfsgebouwen een bouwhoogte tot maximaal 15 meter toe te staan, voor nabij zijn woning gelegen gronden waaraan de aanduidingen "bedrijven tot en met categorie 3.1" en "bedrijven tot en met categorie 3.2" zijn toegekend, tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat zal leiden, overweegt de Afdeling als volgt.
Aangrenzend aan de gronden met de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 2" liggen ten noorden daarvan op een afstand van ongeveer 34 meter van de woning van [appellant] gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" waaraan de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 3.1" is toegekend, waarvoor het op grond van artikel 4, lid 4.4, toepassing geven aan de afwijkingsbevoegdheid om voor bedrijfsgebouwen een bouwhoogte tot maximaal 15 meter toe te staan voor die gronden geldt. De gronden gelegen op de hoek van de Leigraaf en de Zonnenbergstraat met de bestemming "Bedrijventerrein" waaraan de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 3.2" is toegekend, waarvoor het toepassing geven aan bedoelde afwijkingsbevoegdheid voor die gronden eveneens geldt, liggen op een afstand van ongeveer 80 meter van de woning van [appellant].
9.1. Uit de toelichting bij het plan blijkt dat de raad voor de beoordeling of als gevolg van het aan de gronden van het plangebied toekennen van de bestemming "Bedrijventerrein" en de daarbij toegestane categorieën van bedrijven ter plaatse van woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd aansluiting heeft gezocht bij de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Met de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstanden wordt beoogd om hinder van de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De richtafstanden bedragen voor bedrijven met de milieucategorieën 3.1 en 3.2 in een gebied dat kan worden getypeerd als een rustige woonwijk respectievelijk 50 en 100 meter. De raad stelt zich onweersproken op het standpunt dat het plangebied waarbinnen de bedrijven en de woning van [appellant] zijn gelegen kan worden getypeerd als een gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure. Volgens de VNG-brochure mogen in dat geval de richtafstanden die gelden voor een gebied dat kan worden getypeerd als een rustige woonwijk met een afstandsstap worden verkleind, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.
Dit betekent dat in het geval van de woning van [appellant] voor de ten noorden daarvan gelegen gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" waaraan de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 3.1" is toegekend een richtafstand geldt van 30 meter tot zijn woning. Nu de werkelijke afstand ongeveer 34 meter bedraagt, wordt hiermee aan de richtafstand voldaan. Wat betreft de gronden gelegen op de hoek van de Leigraaf en de Zonnenbergstraat met de bestemming "Bedrijventerrein", waaraan de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 3.2" is toegekend en waarvoor een richtafstand geldt van 50 meter, wordt gelet op de werkelijke afstand van ongeveer 80 meter tot de woning van [appellant] eveneens aan de richtafstand voldaan.
9.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toepassing van de in artikel 4, lid 4.4, opgenomen afwijkingsbevoegdheid, om voor bedrijfsgebouwen een bouwhoogte tot maximaal 15 meter toe te staan, voor bedoelde gronden waaraan de aanduidingen "bedrijven tot en met categorie 3.1" en "bedrijven tot en met categorie 3.2" zijn toegekend, gelet op de werkelijke afstanden, waarmee wordt voldaan aan bedoelde richtafstanden uit de VNG-brochure, en de situering van deze gronden tot zijn woning, wat de in het plan aan bedoelde gronden toegekende functies en gebruiksmogelijkheden betreft tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat zal leiden.
9.3. Gelet op de genoemde werkelijke afstanden en in aanmerking genomen dat tussen de woning van [appellant] en de gronden waaraan de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 3.1" is toegekend in het plan is voorzien in een 10 meter brede strook waaraan de bestemming "Groen" is toegekend en een bedrijf is toegestaan waar de toegestane hoogte van de bedrijfsgebouwen maximaal 10 meter bedraagt en er vanuit de woning van [appellant] geen zicht bestaat op de gronden waaraan de aanduiding "bedrijven tot en met categorie 3.2" is toegekend, is verder door [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid verhogen van de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen tot 15 meter ter plaatse van zijn woning zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van zijn uitzicht en privacy.
9.4. De conclusie van het vorenstaande is dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toepassing van de in artikel 4, lid 4.4, opgenomen afwijkingsbevoegdheid niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant]. Onder deze omstandigheden bestaat er voor de raad ook geen aanleiding om, zoals [appellant] in zijn zienswijze stelt, een strook van 100 meter rondom zijn woning aan te houden waar de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.4, niet geldt.
De betogen falen.
10. Voor zover [appellant] betoogt dat de toepassing van de in artikel 4, lid 4.4, opgenomen afwijkingsbevoegdheid om voor bedrijfsgebouwen een bouwhoogte tot maximaal 15 meter toe te staan een verdere aantasting van het landschappelijke karakter betekent, overweegt de Afdeling als volgt.
10.1. In de plantoelichting is vermeld dat het bedrijventerrein Engelenburg een relatief groen bedrijventerrein is en dat binnen het plangebied verschillende ruime groensingels en watergangen zijn gelegen, die het bedrijventerrein een groene aanblik geven. Ook langs de wegen van het ruim opgezette bedrijventerrein zijn brede groenstroken aangelegd, waardoor het bedrijventerrein een geordende indruk geeft. Uit de zienswijzennotitie blijkt dat het in het plangebied voorziene bedrijventerrein in het kader van het vorige bestemmingsplan "Engelenburg-Noord" reeds landschappelijk is ingepast door aan de buitenzijde van de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" groenzones aan te wijzen waarbinnen duurzaam groen dient te worden gerealiseerd. Aan de gronden van deze groenzones is daartoe ook in het thans voorliggende plan de bestemming "Groen" toegekend. De raad stelt zich op het standpunt dat door de aan de zuid-, oost- en noordzijde van het plangebied toegestane bedrijfsbebouwing, aan welke gronden voor het grootste gedeelte bedrijven tot en met milieucategorie 2 zijn toegestaan, uit te sluiten van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.4, en daarmee geen hogere bouwhoogte van bedrijfsgebouwen dan 10 meter toe te staan, in het geval voor de overige in het plangebied toegestane bedrijfsbebouwing wel toepassing wordt gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid, de overgang van de hoogte van de bebouwing van het bedrijventerrein naar de omgeving milder zal zijn.
In hetgeen [appellant] betoogt ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onder deze omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.4, niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het landschappelijke karakter.
Het betoog faalt.
11. Gelet op het vorenstaande is het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 30 maart 2015 ongegrond.
12. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Voorst van 1 juli 2013, kenmerk 2013-21280, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Voorst van 1 juli 2013, kenmerk 2013-21280, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Engelenburg, Twello", voor zover het artikel 4, lid 4.4, van de planregels betreft;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Voorst van 30 maart 2015, tot vaststelling van het gecorrigeerde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Engelenburg, Twello", ongegrond;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Voorst aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Plambeck
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
159.