201501072/2/R3.
Datum uitspraak: 2 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen,
2. [verzoeker sub 2] en anderen, allen wonend te Breda,
3. De heer en mevrouw [verzoekers sub 3], beiden wonend te Breda
(hierna in enkelvoud: [verzoeker sub 3]),
4. [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B], beiden wonend te Breda,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en anderen, [verzoeker sub 2] en anderen, [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
De raad, [verzoeker sub 2] en anderen, [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 22 juni 2015, waar [verzoeker sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, [verzoeker sub 2] en anderen, eveneens vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, [verzoeker sub 3], vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Huijgens, [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B], vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door A.J.J. Neele en mr. N.E. Snel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende D], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [belanghebbende C], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [belanghebbende B], eveneens vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling voor het zuidelijke deel van het buitengebied van Breda.
Het verzoek van [verzoeker sub 1] en anderen
3. [verzoeker sub 1] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak" aan de [locatie 1] heeft vastgesteld voor de intensieve veehouderij van [belanghebbende D]. Zij beogen met hun verzoek te voorkomen dat een reeds gebouwde luchtwasser kan worden gelegaliseerd. Zij voeren onder meer aan dat het bestreden plandeel in strijd is met artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening ruimte 2014 van Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) omdat dit een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte met zich brengt zonder dat aan de voorwaarden hiervoor is voldaan.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plandeel niet in strijd is met artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2014. Ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime is het bouwvlak slechts van vorm veranderd. De omvang van het bouwvlak is 1,82 ha en is gelijk gebleven, zodat geen sprake is van een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte.
3.2. Ingevolge artikel 2.3, derde lid, van de Verordening 2014, wordt waar in deze verordening wordt gesproken over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang daaronder verstaan:
a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:
I. een uitwerking van het geldende bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of
II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter.
b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.
Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, bepaalt een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel voor een bestaande veehouderij dat:
a. een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien:
I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
(…).
3.3. Vast is komen te staan dat bedoelde gronden van de intensieve veehouderij van [belanghebbende D] liggen in de groenblauwe mantel als bedoeld in de Verordening 2014. Verder is vast komen te staan dat het bestreden plandeel ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime niet voorziet in een vergroting van het bestaande bouwvlak, maar in een vormverandering om de reeds bestaande luchtwasser binnen het bouwvlak te brengen. Anders dan [verzoeker sub 1] en anderen betogen, dient de in artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2014 bedoelde bestaande bebouwingsoppervlakte naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet feitelijk te worden uitgelegd, maar mede gelet op artikel 2, derde lid, van de Verordening 2014 planologisch. Dat het begrip bestaande bebouwingsoppervlakte daarin niet is genoemd maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter vindt hiervoor steun in de toelichting op de Verordening 2014 waarin staat dat de basis voor de toepassing van de verordening datgene is wat op grond van het vigerende bestemmingsplan bestaand is. Nu met de vormverandering van het bouwvlak ter plaatse niet is voorzien in een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte bestaat er voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het plandeel in zoverre in strijd is met artikel 6.3, tweede lid, van de Verordening 2014. In hetgeen [verzoeker sub 1] en anderen overigens hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
3.4. Het verzoek van [verzoeker sub 1] en anderen dient te worden afgewezen.
3.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit verzoek geen aanleiding.
Het verzoek van [verzoeker sub 2] en anderen
4. De door [belanghebbende A] opgeworpen vragen of [verzoeker sub 2] en anderen allen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en of artikel 8:69a van de Awb, gelet op de door [verzoeker sub 2] en anderen ingeroepen normen, aan een vernietiging van het bestreden plandeel in de bodemprocedure in de weg zal staan lenen zich in dit geval niet voor beantwoording in de voorlopige voorzieningsprocedure. Nu [verzoeker sub 2] direct naast het bedrijf van [belanghebbende A] woont, is hij volgens de voorzieningenrechter in ieder geval belanghebbende bij het bestreden plandeel, zodat wordt overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
4.1. Het betoog van [verzoeker sub 2] en anderen dat door [belanghebbende A] ingediende nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten volgt de voorzieningenrechter niet. Daarbij betrekt hij dat nadere stukken in deze procedure ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb tot één dag voor de zitting kunnen worden ingediend. [belanghebbende A] heeft de nadere stukken tijdig ingediend en niet aannemelijk is gemaakt dat het voor [verzoeker sub 2] en anderen op geen enkele wijze mogelijk was om voorafgaand aan de zitting van deze stukken kennis te nemen. Overigens zijn deze stukken tevens door [belanghebbende A] per mail aan de vertegenwoordiger van [verzoeker sub 2] en andere gestuurd en betreft dit grotendeels stukken waarmee zij in verband met eerder gevoerde procedures bekend zijn of bekend behoren te zijn.
4.2. [verzoeker sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduidingen "manege" en "bouwvlak" aan de [locatie 2] heeft vastgesteld. Met hun verzoek beogen zij de inwerkintreding hiervan te voorkomen, zodat dit plandeel niet het toetsingskader zal zijn bij een nog te nemen besluit op bezwaar in een lopende procedure over een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van het hoofdgebouw met een overdekte rijbaan bij het bedrijf van [belanghebbende A]. Zij voeren daartoe onder meer aan dat in strijd met artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening 2014 wordt voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie in de groenblauwe mantel. Verder voeren zij aan dat de toegekende bestemming in strijd is met artikel 6.1 van de Verordening 2014 en dat uit het in opdracht van [verzoeker sub 2] en anderen opgestelde rapport "Analyse van de natuurwaarden in het gebied tussen de Vloeiweide en Krabbeboschen" van het ecologisch adviesbureau Cools van 10 september 2014 volgt dat het gebied belangrijke bestaande en potentiële natuurwaarden heeft.
4.3. De raad stelt zich op het standpunt dat het plandeel niet in strijd is met de artikelen 6.1 en 6.10 van de Verordening 2014, aangezien manege-activiteiten op grond van het voorheen geldende plan reeds waren toegestaan en in dit plan de bebouwingsmogelijkheden voor het bedrijf van [belanghebbende A] juist zijn teruggebracht.
4.4. Ingevolge artikel 1.72 van de Verordening 2014 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologische regime nodig is.
Ingevolge artikel 1.85 wordt onder vestiging verstaan: mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Ingevolge het tweede lid bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard.
Ingevolge artikel 6.10, eerste lid, voor zover hier van belang, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel, onder voorwaarden, voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in artikel 6.7 tot en met artikel 6.9.
Ingevolge het tweede lid kan een bestemmingsplan, in afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de beoogde uitbreiding in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;
(…)
c. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid, (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
4.5. De voorzieningenrechter stelt vast dat het vigerende bestemmingsplan voor de betreffende gronden het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1992 is, aangezien het daaropvolgende bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" uit 2009 bij uitspraak van 2 november 2011, in zaak nr. 200908508/1/R4, door de Afdeling is vernietigd voor zover het onder meer betrof het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduiding "manege" voor het [perceel] (thans [locatie 2]). In het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Manege" en is voorzien in een bouwvlak met een bebouwingspercentage van 45. Ter plaatse van het bedrijf van [belanghebbende A] was bebouwing van een ponyfokkerij en -pension toegestaan en uit voormelde uitspraak van 2 november 2011 volgt dat manegeactiviteiten in gebouwen niet waren toegestaan. Bij besluit van 3 juni 2014, gewijzigd bij besluit van 24 september 2014, heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb een omgevingsvergunning tot afwijking van voormeld plan verleend voor de bouw van een overdekte rijbaan. Bij uitspraak van 26 februari 2015 heeft de rechtbank Zeeland - West Brabant het daartegen door [verzoeker sub 2] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een nieuwe functie in de zin van artikel 6.10 van de Verordening 2014 en dat het college van burgemeester en wethouders moet onderzoeken of het plan van [belanghebbende A] voldoet aan alle eisen van artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening 2014. Tegen deze uitspraak hebben het college van burgemeester en wethouders en [belanghebbende A] bij de Afdeling hoger beroep ingesteld. Om te vermijden dat in die procedure enige betekenis wordt toegekend aan het bestreden plandeel en uit de inwerkingtreding hiervan zou kunnen worden afgeleid dat de voorziene overdekte rijbaan als een gegeven zou moeten worden beschouwd en voorts de verenigbaarheid van het bestreden plandeel met artikel 6.10 van de Verordening 2014 niet zonder meer duidelijk is, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hetgeen [verzoeker sub 2] en anderen overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
4.6. Gelet op het voorgaande komt het verzoek voor inwilliging in aanmerking.
4.7. Het college dient met betrekking tot het verzoek van [verzoeker sub 2] en anderen op na te melden in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor vergoeding van de verzochte kosten in verband met het door [verzoeker sub 2] en anderen overgelegde rapport ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, nu dat rapport niet van betekenis is geweest bij de beoordeling van het verzoek.
Het verzoek van [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B]
5. [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] betogen dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduidingen "bouwvlak" aan de [locatie 3], artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder a en i, artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder a, en artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder g, van de planregels heeft vastgesteld. Zij beogen met hun verzoek te voorkomen dat op de gronden naast hun woning meer seizoensarbeiders tijdelijk kunnen worden gehuisvest, nu zij reeds overlast ondervinden van de bestaande tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders op dat perceel. Verder beogen zij te voorkomen dat op basis van dit plan tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen met een maximale hoogte van 3 m nabij hun woonperceel kunnen worden gebouwd, aangezien dit hun woon- en leefkimaat ernstig zal aantasten. Tot slot beogen zij met hun verzoek de inwerkingtreding van het gewijzigde bouwvlak achter hun perceel te voorkomen, waardoor een illegale paardenstal zou kunnen worden gelegaliseerd.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij het verzoek met betrekking tot de afwijkingsbevoegdheid en de wijzigingsbevoegdheid voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders geen spoedeisend belang bestaat, aangezien voor de bestaande huisvesting reeds een omgevingsvergunning tot afwijking is verleend en van voormelde bevoegdheden op korte termijn geen gebruik zal worden gemaakt. Over het bouwvlak stelt de raad dat dit naar aanleiding van de zienswijze van [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] gewijzigd is vastgesteld en is teruggebracht conform het voorontwerp van het plan. Over de tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen stelt de raad dat deze niet zullen leiden tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B].
5.2. Ingevolge artikel 1.81 van de planregels wordt onder tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders verstaan: het huisvesten van werknemers die in een periode van grote arbeidsbehoefte op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering tot een maximum van 6 maanden.
Ingevolge artikel 4, lid 4.3, kan het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.1 en 4.2 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd:
a. voor het plaatsen en gebruiken van stacaravans en/of woonunits of de verbouwing van een bedrijfsgebouw voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders met dien verstande dat:
1. het gebruik als tijdelijke huisvesting slechts is toegestaan gedurende 6 maanden per jaar hetgeen dient te worden aangetoond aan de hand van een bewonersregistratie;
2. de woonunits of stacaravans dienen te worden geplaatst ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" van het betreffende bedrijf;
3. per bedrijf maximaal 40 seizoensarbeiders mogen worden gehuisvest;
4. deze huisvesting mag worden opgericht of ingericht voor werknemers die uitsluitend werkzaam zijn bij het bedrijf waar zij worden gehuisvest;
5. de noodzaak tot het hebben en huisvesten van seizoensarbeiders op het bedrijf afdoende is aangetoond waartoe een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen vereist is;
6. er geen sprake is van milieuhygiënische belemmeringen voor de omliggende bedrijven.
Ingevolge lid 4.6 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en met inachtneming van het bepaalde in artikel 26, lid 26.7, van dit plan en wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd:
g. voor het huisvesten van meer seizoensarbeiders dan is aangegeven in lid 4.3 onder a, punt 3, met een maximum van 120 met dien verstande dat aannemelijk gemaakt wordt dat dit grotere aantal werknemers nodig is in verband met de grootte of de specifieke bedrijfsvoering van het betreffende bedrijf en verder voldaan wordt aan het bepaalde in lid 4.3, onder a, met dien verstande dat de Landschapsinvesteringsregeling Breda niet van toepassing is als hieraan al is voldaan ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak hiervoor.
5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] thans overlast ondervinden van de bestaande tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders op het perceel [locatie 3] ten behoeve van de aardbeienkwekerij van [belanghebbende C]. Deze tijdelijke huisvesting is echter reeds vergund en daaraan heeft dit plan niet ten grondslag gelegen. Dit plan voorziet uitsluitend in een afwijkingsbevoegdheid en een wijzigingsbevoegdheid voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders. Eerst na de verlening van een omgevingsvergunning tot afwijking of de vaststelling van een wijzigingsplan, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, kan de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders op grond van dit plan worden toegestaan en kunnen in zoverre onomkeerbare gevolgen ontstaan. De raad heeft ter zitting verklaard dat het gemeentebestuur niet voornemens is op korte termijn gebruik te maken van voormelde bevoegdheden. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.4. Ingevolge artikel 1.80 van de planregels wordt onder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen verstaan: voorzieningen die dienen ter ondersteuning van de diverse teelten in de grond en gedurende maximaal 6 maanden van het jaar noodzakelijk zijn en worden opgericht, zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen en hagelnetten.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, mogen op of in de tot "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming, met dien verstande dat:
a. alle bebouwing uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" is toegestaan, met uitzondering van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen (…);
i. de bouwhoogte van gebouwen maximaal 10 m mag bedragen, met uitzondering van kassen, waarvan de bouwhoogte maximaal 8 m mag bedragen, en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen waarvan de bouwhoogte maximaal 3 m mag bedragen.
5.5. De gronden achter het woonperceel van [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".
Op deze gronden zijn tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, zoals wandelkappen en schaduwhallen, met een maximale hoogte van 3 m toegestaan binnen en buiten het bouwvlak. Nu deze bebouwing geen permanent, maar een tijdelijk karakter heeft, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter, mede gelet op het feit dat sprake is van een agrarisch gebied, waarin behoefte bestaat aan deze voorzieningen en niet aannemelijk is dat het woon- en leefklimaat van [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] onaanvaardbaar zal worden aangetast in de periode dat deze voorzieningen mogelijk zijn, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.6. Ingevolge artikel 1.39 van de planregels wordt onder extensief recreatief medegebruik verstaan: recreatief medegebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen of daarmee gelijk te stellen activiteiten (met uitzondering van rust- en picknickplaatsen bijbehorend meubilair), dat geen specifiek beslag legt op de ruimte, behoudens ruimtebeslag voor voet-, fiets- en ruiterpaden en die in hoofdzaak gericht zijn op natuur- en landschapsbeleving.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor onder meer duurzaam agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening en extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, mogen op of in de tot "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming, met dien verstande dat:
a. alle bebouwing uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" is toegestaan, met uitzondering van (…) voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik.
5.7. De voorzieningenrechter stelt, mede gelet op het ter zitting getoonde kaartmateriaal, vast dat het plan wat het bouwvlak achter het woonperceel betreft gewijzigd is vastgesteld in die zin dat dit niet meer achter het gehele perceel van [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] doorloopt. Bij de vaststelling heeft de raad besloten het bouwvlak te verkleinen en slechts tot achter het bestaande bakhuis te laten doorlopen. Voor zover [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] vrezen dat daarmee achter het bakhuis de hobbymatig gebruikte paardenstal wordt toegestaan ziet de voorzieningenrechter hierin, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij betrekt hij dat niet aannemelijk is dat mogelijk maken van een dergelijk bouwwerk binnen het agrarische bouwvlak tot een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] leidt dat dit niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden geacht.
5.8. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] afgewezen.
5.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit verzoek geen aanleiding.
Het verzoek van [verzoeker sub 3]
6. [verzoeker sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "koel- en/of vrieshuis" aan de [locatie 4] heeft vastgesteld. Hij beoogt met zijn verzoek de inwerkingtreding van dit plandeel te voorkomen zodat aan [belanghebbende B] op basis hiervan geen omgevingsvergunning voor het bouwen van een koelloods kan worden verleend.
6.1. Ter zitting heeft [belanghebbende B] verklaard dat hij geen omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zal aanvragen alvorens de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan. Onder deze omstandigheden is met het verzoek geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening kan rechtvaardigen.
6.2. De voorzieningenrechter wijst er tot slot op dat [verzoeker sub 3] een nieuw verzoek om voorlopige voorziening kan indienen in het geval hij kennis neemt van een aanvraag om een omgevingsvergunning of zich andere omstandigheden voordoen die nopen tot het treffen van een voorlopige voorziening voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak.
6.3. Het verzoek van [verzoeker sub 3] dient te worden afgewezen.
6.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van dit verzoek geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Breda van 18 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Sport" en de aanduidingen "manege" en "bouwvlak" aan de [locatie 2];
II. wijst de verzoeken van [verzoeker sub 1] en anderen, de heer en mevrouw [verzoekers sub 3] en [verzoeker sub 4A] en [verzoeker sub 4B] af;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Breda tot vergoeding van bij [verzoeker sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Breda aan [verzoeker sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van hun verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Kegge
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2015
459.