201503093/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), van 2 april 2015 in zaken nrs. 15/5061 en 15/5062 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Daartoe heeft de rechtbank ten onrechte redengevend geacht dat de vreemdeling samen met zijn neef via Italië naar Nederland is gereisd en uit het besluit niet blijkt waarom voor die neef geen overnameverzoek op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), is ingediend bij de Italiaanse autoriteiten, zo betoogt de staatssecretaris, nu hij heeft toegelicht dat het niet indienen van dat verzoek op een fout berust. Gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2015 in zaak nr. 201501093/1/V3 kan onder die omstandigheden het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, aldus de staatssecretaris.
1.1. In zijn in het besluit ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het beroep op voormeld beginsel niet slaagt, omdat de omstandigheid dat hij in sommige gevallen de mogelijkheid tot het versturen van een claimverzoek aan Italië niet of te laat heeft onderkend en dat in de praktijk niet iedere vreemdeling die heeft verklaard via Italië het grondgebied van de lidstaten te zijn binnengekomen - succesvol - bij dat land is geclaimd, niet betekent dat hij, door - conform een algemene gedragslijn - in gevallen waarin voldoende indirect bewijs voorligt en een claimakkoord kan worden bereikt vreemdelingen over te dragen aan Italië, in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Hieruit kan worden afgeleid, zoals ook in beroep toegelicht door de staatssecretaris, dat de omstandigheid dat de neef van de vreemdeling niet is geclaimd bij de Italiaanse autoriteiten berust op een fout en ook in dat geval een overnameverzoek ingediend had kunnen, en gelet op zijn beleid had moeten worden. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling kan onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris er op grond van het gelijkheidsbeginsel toe gehouden was in het geval van de vreemdeling af te zien van overdracht.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 maart 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
3. Het inleidend beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2015 in zaak nr. 15/5061;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
574.