201408386/1/V1.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, (hierna: de rechtbank) van 15 september 2014 in zaken nrs. 13/16671, 13/16674, 13/16677, 13/16678 en 14/5260 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 juni 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hebben een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende.
2. De vreemdelingen hebben aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de overgangsregeling van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling), ten tijde van de aanvragen neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit vader, moeder en twee minderjarige kinderen. Zij hebben bij hun aanvragen één van de kinderen aangemerkt als hoofdpersoon.
3. Volgens paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Volgens paragraaf B22/3.2 verleent de staatssecretaris vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als een vreemdeling al houder is van een verblijfsvergunning, behoudens verblijfsvergunningen onder een aantal met name genoemde, in deze zaak niet aan de orde zijnde beperkingen.
4. Bij brief van 25 februari 2015 heeft de staatssecretaris meegedeeld dat hij aan de vreemdelingen met ingang van 21 februari 2015 een verblijfsvergunning zal verlenen wegens bijzondere individuele omstandigheden, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Bij brief van 3 juni 2015 heeft de staatssecretaris bevestigd dat deze vergunning inmiddels is verleend. Voorts heeft hij zich in de brief van 25 februari 2015 op het standpunt gesteld dat hij belang houdt bij beoordeling van zijn hoger beroep omdat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft bepaald dat hij een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
5. Volgens het onder 3. weergegeven beleid moet de staatssecretaris in een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren de vreemdelingen tegenwerpen dat zij al houder zijn van een verblijfsvergunning. Bij het nemen van dat besluit zal het oordeel van de rechtbank over het beroep van de vreemdelingen op het bestaan van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb die nopen tot afwijking van het in de Regeling gestelde vereiste voor verlening van een verblijfsvergunning, dat een vreemdeling zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Dienst Terugkeer en Vertrek, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, voogdijinstelling Nidos, geen rol spelen.
Belang bij een beoordeling daarvan ontstaat eerst, indien de staatssecretaris de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunning intrekt dan wel een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur ervan afwijst en de staatssecretaris een verzoek van de vreemdelingen om terug te komen van de weigering hun een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling te verlenen dan wel een opvolgende aanvraag om hun zodanige vergunning te verlenen wenst af te wijzen met dezelfde motivering als neergelegd in het besluit van 20 februari 2014. In dat geval kan niet aan de staatssecretaris worden tegengeworpen dat het door de rechtbank in de onderhavige aangevallen uitspraak over zodanige motivering gegeven oordeel reeds in rechte onaantastbaar is geworden.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris geen belang bij een beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep.
6. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
210.