ECLI:NL:RVS:2015:2161

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
201500168/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en medebewoners in de GBA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 21 november 2014 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van de wederpartij over 2010 ten onrechte had vastgesteld op € 462,00 en de teveel uitgekeerde voorschotten had teruggevorderd. De wederpartij had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 september 2013, waarin de huurtoeslag was vastgesteld en de terugvordering was aangekondigd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet had aangetoond dat de zoon en kleindochter van de wederpartij daadwerkelijk als medebewoners moesten worden aangemerkt, omdat zij enkel als postadres op het adres van de wederpartij stonden ingeschreven.

De Belastingdienst/Toeslagen ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) niet aan de wederpartij kon worden toegerekend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 juli 2015 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen in beginsel mag uitgaan van de inschrijving in de GBA, tenzij de wederpartij kan aantonen dat deze inschrijving onjuist is. De Afdeling concludeerde dat de wederpartij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de inschrijving in de GBA niet aan haar kon worden toegerekend.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de wederpartij. De Afdeling verklaarde het beroep van de wederpartij tegen het besluit van 18 maart 2014 ongegrond, waarmee de oorspronkelijke beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen werd hersteld.

Uitspraak

201500168/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2014 in zaak nr. 14/2564 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [wederpartij] over 2010 vastgesteld op € 462,00 en de teveel uitgekeerde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 maart 2014 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij] met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, en [wederpartij], bijgestaan door G.J.J. Lodewikus, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA; thans: basisregistratie personen) niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, wordt onder medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
2. Aan het besluit van 6 september 2013, gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat uit de GBA blijkt dat de zoon van [wederpartij] in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2010 en haar kleindochter in de periode van 1 januari tot en met 19 maart 2010 op haar adres stonden ingeschreven, zodat zij voor die tijdvakken als medebewoners van [wederpartij] moeten worden aangemerkt en hun inkomens mee worden genomen in het kader van de berekening van het recht op huurtoeslag.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen in beginsel mag uitgaan van een inschrijving in de GBA zolang daarbij geen aantekening van onjuistheid is geplaatst. Volgens de rechtbank stelt de Belastingdienst/Toeslagen zich in dat kader in beginsel op juiste gronden op het standpunt dat op [wederpartij] de bewijslast rust om aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare gegevens te onderbouwen dat haar zoon en kleindochter haar adres slechts als postadres hebben gebruikt. De enkele verklaringen van een kennis en haar zoon dat de zoon en kleindochter niet op het adres van [wederpartij] hebben gewoond, is, nu deze verklaringen niet zijn onderbouwd met verifieerbare gegevens, in dat kader onvoldoende, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft evenwel in de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding gezien voor een afwijkend oordeel. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft betwist dat de zoon en kleindochter van [wederpartij] haar adres enkel als postadres hebben gebruikt en dat [wederpartij] vertrouwen heeft mogen ontlenen aan de omstandigheid dat de dienst haar inhoudelijk identieke bezwaar voor het berekeningsjaar 2009 gegrond heeft verklaard. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de zoon en kleindochter van [wederpartij] ten onrechte als haar medebewoners heeft aangemerkt.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank, door belang te hechten aan de omstandigheid dat de dienst niet heeft betwist dat haar zoon en kleindochter het adres van [wederpartij] als postadres hebben gebruikt, heeft miskend dat het niet aan de afnemer van de gegevens uit de GBA is om de juistheid daarvan te beoordelen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [wederpartij] vertrouwen mocht ontlenen aan de gegrondverklaring van haar bezwaar voor het toeslagjaar 2009, nu dat bezwaar enkel betrekking heeft op 2009 en er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan dat voor het jaar 2010 zou worden afgeweken van de gegevens uit de GBA. Dat de beslissing over 2009 onjuist was, blijkt uit het feit dat voor 2010 tot een andere beslissing is gekomen, terwijl de wetgeving en feiten en omstandigheden voor beide jaren niet verschillen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
4.1. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en derhalve diens vermogen ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht moet worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en de hoogte van de huurtoeslag, de inschrijving in de GBA als uitgangspunt te gelden. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wht, kan evenwel van de inschrijving in de GBA worden afgeweken, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
4.2. Niet in geschil is dat de zoon van [wederpartij] in de periode van 5 september 2008 tot 29 juni 2012 en haar kleindochter in de periode van 17 december 2009 tot en met 19 maart 2010 op haar adres stonden ingeschreven. Het is aan [wederpartij] om aan te tonen dat deze - naar zij stelt onjuiste - inschrijving in de GBA niet aan haar kan worden toegerekend. [wederpartij] heeft in dat kader gesteld dat haar zoon en kleindochter niet bij haar woonden, maar dat zij een postadres nodig hadden, zodat de inschrijving alleen daarop betrekking had en dit door de gemeente abusievelijk verkeerd is geregistreerd in de GBA. Ter onderbouwing heeft [wederpartij] een verklaring van haar zoon overgelegd dat hij haar adres enkel als postadres gebruikte. Voorts heeft zij een verklaring van een kennis overgelegd dat [wederpartij] in 2010 alleen woonde en geen medebewoners had. Deze verklaringen worden evenwel niet ondersteund door verifieerbare gegevens. Voorts kan hieruit niet worden afgeleid dat de gestelde onjuiste inschrijving in de GBA, in de zin dat haar adres ten onrechte als woon- in plaats van postadres van haar zoon en kleindochter is aangemerkt, niet aan haar kan worden toegerekend. Bij de inschrijving in de GBA is geen aantekening van onjuistheid geplaatst. Gelet hierop mocht de Belastingdienst/Toeslagen uit de vermelding in de GBA van de zoon en kleindochter op het adres van [wederpartij] afleiden dat zij medebewoners in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Awir waren.
Dat de Belastingdienst/Toeslagen zich niet uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van [wederpartij] dat haar zoon en kleindochter haar adres slechts als postadres hebben gebruikt onjuist is, maakt dit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet anders. Zoals uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt (onder andere de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201208317/1/A2), is het niet aan de Belastingdienst/Toeslagen, maar aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, als beheerder van de GBA, om de daarin geregistreerde gegevens te wijzigen of daarbij een aantekening van onjuistheid te plaatsen dan wel onderzoek te doen naar de juistheid van die gegevens. Het is dan ook aan [wederpartij] om desgewenst het college te verzoeken om de inschrijving in de GBA te wijzigen dan wel daarbij een aantekening van onjuistheid te plaatsen en eventueel tegen een daaropvolgend negatief besluit rechtsmiddelen aan te wenden.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [wederpartij] vertrouwen mocht ontlenen aan de gegrondverklaring van haar bezwaar voor toeslagjaar 2009. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 4 februari 2015 in zaak nr. 201406347/1/A2), strekt het vertrouwensbeginsel niet zo ver dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden is een fout uit een voorgaand toeslagjaar te herhalen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Gesteld noch gebleken is dat door een daartoe bevoegd persoon een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan [wederpartij] de in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat zij over het jaar 2010 recht heeft op huurtoeslag.
4.3. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 maart 2014 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 november 2014 in zaak nr. 14/2564;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Borman w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
752.