201406934/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2] en anderen,
3. [appellant sub 3], allen wonend te Borne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 juli 2014, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 8 september 2014, in zaak nr. 14/389 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2] en anderen,
[appellant sub 3]
en
het college van burgemeester en wethouders van Borne.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een extra inrit aan de voorzijde van het perceel, het plaatsen van een extra inloopdeur in de achtergevel van het pand, het veranderen van een rijksmonument en het wijzigen van de functie van woning naar uitvaarthuis van het pand op het perceel [locatie] te Borne. Tevens heeft het college daarbij besloten om af te wijken van de in het eerste lid van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Borne 2012 opgenomen eis om het aantal benodigde parkeerplaatsen vanwege het bouwplan op eigen terrein aan te leggen.
Bij uitspraak van 10 juli 2014, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 8 september 2014, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 januari 2014 vernietigd. Deze uitspraak en de hersteluitspraak zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het voormelde bouwplan. Het college heeft daarbij opnieuw, onder aanvulling van de motivering, afgeweken van de in de Bouwverordening opgenomen parkeereis.
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen hebben te kennen gegeven zich niet met het besluit van 16 september 2014 te kunnen verenigen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201406942/1A1, ter zitting behandeld op 19 maart 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D. Pool, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. M.M. Breukers en [appellant sub 2] en anderen in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. S. Swart-Beekhuis en J.A. Wissink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, voor zover thans van belang, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het tweede lid moet de in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef, en onder b, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2. Het college heeft aan zijn besluit om in afwijking van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat de parkeerbehoefte van het te realiseren uitvaarthuis moet worden vastgesteld op tien tot vijftien parkeerplaatsen. Nu op het perceel ruimte is voor ongeveer zes tot acht parkeerplaatsen en in de directe omgeving van het te realiseren uitvaarthuis voldoende openbare parkeerterreinen beschikbaar zijn om in de overige benodigde parkeerplaatsen te voorzien, heeft het college afwijking van de parkeereis gerechtvaardigd geacht.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat het college zich bij de beslissing om af te wijken van de parkeereis alleen heeft uitgelaten over de benodigde parkeerplaatsen voor uitvaarten die overdag plaats vinden en geen helderheid heeft gegeven over het aantal bezoekers waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de parkeerbehoefte in geval van condoleancebijeenkomsten.
3. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen wensen een verdergaande vernietiging van het besluit van 7 januari 2014. Zij betogen dat de rechtbank heeft miskend dat op het eigen terrein maximaal drie à vier parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd. Hiertoe voeren zij aan dat het perceel onvoldoende ruimte biedt om met een auto te draaien en dat de doorgang aan de zijkant van het te realiseren uitvaarthuis te smal is om langs geparkeerde auto's te rijden. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen aan dat de parkeerplaatsen niet voldoen aan de NEN norm 2443. Indien wel aan deze norm wordt voldaan, is het onmogelijk om op het perceel acht parkeerplaatsen te realiseren, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen.
3.1. Het college heeft de op het perceel aanwezige parkeerplaatsen uitsluitend in aanmerking genomen bij de beoordeling of voor de benodigde parkeerplaatsen voor uitvaartdiensten in de omgeving voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Voor de overige bedrijfsactiviteiten heeft het college deze parkeerplaatsen buiten beschouwing gelaten in het parkeeronderzoek. Uit de aan het besluit ten grondslag liggende door een medewerker van de gemeente op schaal gemaakte inrichtingstekening van het perceel is op te maken dat op het perceel acht parkeerplaatsen zijn voorzien, waarvan één voor een lijkwagen. Het college heeft onweersproken gesteld dat de aan te leggen parkeerplaatsen voldoen aan de in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening gestelde eisen. Er bestaat geen verplichting om aan NEN 2443 te voldoen, nu hierin voor parkeervoorzieningen met een capaciteit van minder dan twintig personenauto's slechts aanbevelingen zijn opgenomen. Weliswaar is niet in geschil dat de aan de oostzijde van het pand gelegen doorgang te smal is om langs reeds geparkeerd auto's te rijden, maar nu de op het eigen terrein geparkeerde auto's na de uitvaartdienst als rouwstoet achter de lijkwagen zullen aansluiten, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de op het eigen terrein rondom het te realiseren uitvaarthuis aangelegde parkeerplaatsen niet kunnen worden gebruikt door bezoekers van een uitvaartdienst. De betogen falen.
4. [appellant sub 3] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de bepaling van het aantal benodigde parkeerplaatsen voor de uitvaartdiensten ten onrechte is uitgegaan van de maximale bezetting van de daartoe in het te realiseren uitvaarthuis bestemde ruimte van 33 personen. Niet in geschil is dat in de grote zaal maximaal 33 stoelen kunnen worden geplaatst en niet is voorzien in staanplaatsen. In aanmerking genomen dat nabestaanden bij de keuze van het uitvaarthuis rekening zullen houden met het verwachte aantal bezoekers van een uitvaartdienst, bestaat geen reden om aan te nemen dat bij een uitvaartdienst meer dan 33 personen aanwezig zullen zijn.
5. [appellant sub 3] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de cumulatie van bezoekers van een uitvaartdienst en van een opbaring, waardoor het aantal benodigde parkeerplaatsen wegens de exploitatie van de uitvaartgelegenheid hoger is dan de in aanmerking genomen vijftien parkeerplaatsen. Hiertoe voert [appellant sub 3] aan dat het niet is uitgesloten dat tijdens een uitvaartdienst ook bezoekers van een opbaring naar het uitvaarthuis komen.
5.1. Weliswaar kunnen de bezoekers voor opbaringen uitsluitend op afspraak komen en is in zoverre geen samenloop met een andere plechtigheid te verwachten, maar nu de altijd beschikbare 24-uurskamer zonder afspraak kan worden bezocht, heeft de rechtbank ten onrechte geen reden gezien voor het oordeel dat het college bij de vaststelling van het aantal benodigde parkeerplaatsen rekening moet houden met het feit dat bezoekers van de 24-uurskamer en van uitvaartdiensten of condoleances het uitvaarthuis gelijktijdig kunnen bezoeken. Het betoog slaagt.
6. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn ongegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 3] is gegrond.
7. Het college heeft bij besluit van 16 september 2014 opnieuw beslist op de aanvraag om omgevingsvergunning van [vergunninghoudster]. Het college heeft met inachtneming van de aangevallen uitspraak opnieuw omgevingsvergunning verleend in afwijking van de in de Bouwverordening opgenomen eis om het aantal benodigde parkeerplaatsen vanwege het bouwplan op eigen terrein aan te leggen. Het college heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte voor het uitvaartcentrum moet worden vastgesteld op tien tot vijftien parkeerplaatsen en voor condoleancebijeenkomsten op twintig parkeerplaatsen en dat in de openbare ruimte voldoende parkeergelegenheid beschikbaar is om te kunnen voorzien in de benodigde parkeerplaatsen die niet op het perceel kunnen worden gerealiseerd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht van rechtswege onderwerp te zijn van dit geding.
8. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college het aantal benodigde parkeerplaatsen voor in het uitvaarthuis voorziene condoleancebijeenkomsten te laag heeft vastgesteld. Hiertoe voeren zij aan dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat bij een condoleancebijeenkomst gemiddeld 150 bezoekers aanwezig zullen zijn. Zij wijzen erop dat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op door [vergunninghoudster] zelf aangeleverde niet controleerbare gegevens en dat uit eigen navraag is gebleken dat bij een condoleance gemiddeld tussen de 200 en 250 bezoekers aanwezig zijn. Zij wijzen in dit verband op de door hen overgelegde resultaten van tellingen tijdens condoleancebijeenkomsten op 1 oktober 2014 en 2 december 2014, waaruit blijkt dat het aantal bezoekers in de praktijk groter is. Voorts voeren [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen aan dat het college voor de in aanmerking genomen autobezetting van 2,8 personen per auto ten onrechte is uitgegaan van kencijfers van CROW voor het gebruik van een crematorium, omdat bij een condoleance geen sprake is van een vaste begin- en eindtijd, zoals bij een dienst in een crematorium. Hierdoor is het denkbaar dat bezoekers van een condoleance individueler komen en gaan. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat bezoekers van een condoleance in de regel langer dan een half uur aanwezig zullen zijn en dat de door het college gehanteerde turnoverwaarde niet juist is. Ook gaat het college er ten onrechte vanuit dat ongeveer 28% van de bezoekers per fiets naar de condoleance zal komen.
[appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de in de Bouwverordening opgenomen parkeereis, omdat in de nabijheid van het te realiseren uitvaarthuis onvoldoende ruimte beschikbaar is om in de benodigde parkeerplaatsen te voorzien. Hiertoe voeren zij aan dat het college zich niet heeft mogen baseren op het door een medewerker van de gemeente uitgevoerde parkeeronderzoek, omdat dit onderzoek niet representatief is en hierbij een te groot onderzoeksgebied in aanmerking is genomen.
[appellant sub 1] heeft ter onderbouwing van zijn betoog in hoger beroep een notitie "Quick scan verkeersaspecten Uitvaarthuis Borne" van verkeerskundig bureau VAGN van 29 oktober 2014 overgelegd.
8.1. Bij gebreke van parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW), heeft het college het aantal benodigde parkeerplaatsen voor condoleancebijeenkomsten in dit geval afzonderlijk berekend. Op basis van ervaringen van [vergunninghoudster] en navraag bij andere uitvaartondernemers in de regio gaat het college er bij de berekening van de aan de condoleancebijeenkomsten toe te rekenen parkeerbehoefte vanuit dat per jaar ongeveer tien condoleancebijeenkomsten in de avonduren in het uitvaarthuis plaats zullen vinden en dat bij een condoleancebijeenkomst gemiddeld 150 bezoekers aanwezig zullen zijn. Voorts is het college voor de in aanmerking genomen autobezetting van 2,8 personen per auto uitgegaan van kencijfers van CROW voor het gebruik van een crematorium. Omdat voor een condoleancebezoek in de praktijk ongeveer een half uur wordt uitgetrokken en een condoleancebijeenkomst met 150 bezoekers gemiddeld een uur duurt, heeft het college een zogeheten turnoverwaarde van 2 gehanteerd, hetgeen betekent dat ervan wordt uitgegaan dat een parkeerplaats tijdens een condoleance door twee auto's kan worden gebruikt. Tevens heeft het college in zijn berekening betrokken dat er op basis van cijfers uit het onderzoeksrapport van CROW fietsberaad over het fietsgebruik in Borne gedurende vijf jaar, vanuit kan worden gegaan dat 28% van de bezoekers van een condoleance per fiets zal komen.
8.2. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij zijn besluitvorming niet mocht uitgaan van de door [vergunninghoudster] overgelegde ervaringscijfers en tellingen. De enkele niet onderbouwde stelling dat het gemiddelde aantal bezoekers van een condoleance bij een andere uitvaartorganisatie in Borne hoger ligt dan 150, is daarvoor onvoldoende. Nu in een crematorium eveneens uitvaartdiensten en condoleancebijeenkomsten plaats vinden en een vast onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat het college voor de in acht te nemen autobezettingsgraad geen aansluiting heeft kunnen zoeken bij de kencijfers van CROW voor een crematorium, zoals opgenomen in publicatie nr. 272 van het CROW "Verkeersgeneratie voorzieningen, kengetallen gemotoriseerd verkeer".
Niet in geschil is dat niet alle bezoekers van een condoleancebijeenkomst tegelijkertijd zullen komen, maar dat sprake is van doorloop van bezoekers. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verklaring van het college dat tijdens condoleancebijeenkomsten geen koffie zal worden geschonken aan bezoekers. In aanmerking genomen dat het college gemotiveerd uiteengezet heeft welke gegevens ten grondslag liggen aan de conclusie dat een bezoek aan een condoleance gemiddeld een half uur duurt, en geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat deze gegevens niet realistisch zijn, heeft het college een turnoverwaarde van 2 kunnen hanteren. In de enkele niet onderbouwde stelling dat het niet reëel is om te veronderstellen dat meer dan een kwart van de bezoekers per fiets naar een condoleancebijeenkomst zal komen, kan ten slotte geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op de gegevens uit voormeld onderzoeksrapport van CROW heeft mogen baseren.
Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben verwezen naar een uitgevoerde steekproef bij een condoleance op 1 oktober 2014 en 2 december 2014, wordt overwogen dat aan deze enkele waarneming niet de conclusie kan worden verbonden dat het college de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen op onjuiste uitgangspunten heeft gebaseerd. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college zich in dit verband gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat deze twee condoleances, waar veel bezoekers aanwezig waren, geen representatief beeld geven en dat de condoleancebijeenkomsten in de praktijk kleiner zullen zijn. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat het college het aantal benodigde parkeerplaatsen voor condoleancebijeenkomsten in het uitvaarthuis niet heeft kunnen vaststellen op twintig. Dat bij uitvaartcentra in andere gemeenten wel is voorzien in meer parkeergelegenheid op eigen terrein, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet evenwel op hetgeen is overwogen in 5.1 betoogt [appellant sub 3] terecht dat het college bij de vaststelling van de parkeerbehoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met mogelijke cumulatie-effecten ten gevolge van samenloop van verschillende bedrijfsactiviteiten in het te realiseren uitvaarthuis. Bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen tijdens de in het uitvaarthuis voorziene condoleancebijeenkomsten dient de parkeerbehoefte die verband houdt met het mogelijk gelijktijdige gebruik van de 24-uurskamer te worden meegenomen. De rechtbank heeft deze parkeerbehoefte onweersproken vastgesteld op maximaal vier parkeerplaatsen, zodat de totale parkeerbehoefte tijdens condoleancebijeenkomsten dient te worden vastgesteld op 24 parkeerplaatsen. Nu het college zelf heeft aangegeven dat de parkeerplaatsen op eigen terrein uitsluitend bedoeld zijn voor bezoekers van de uitvaartdiensten, dienen deze parkeerplaatsen bij de berekening buiten beschouwing te blijven. Ook bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen tijdens de uitvaartdiensten dient de parkeerbehoefte in verband met het mogelijk gelijktijdige gebruik van de 24-uurskamer te worden meegenomen. Dit betekent dat de totale parkeerbehoefte tijdens uitvaartdiensten dient te worden vastgesteld op ongeveer negentien parkeerplaatsen, waarvan zeven op eigen terrein zijn voorzien.
Het college is aldus bij de beoordeling of kan worden afgeweken van de in de Bouwverordening opgenomen parkeereis uitgegaan van een te lage parkeerbehoefte. De betogen slagen in zoverre. Het besluit van 16 september 2014 komt gelet hierop voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet in het hierna overwogene aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
8.3. Het college heeft aan de omgevingsvergunning mede ten grondslag gelegd dat uit de door een medewerker van de gemeente in mei 2013 en augustus 2014 ter plaatse verrichte tellingen is gebleken dat in de buurt van het te realiseren uitvaarthuis voldoende beschikbare parkeergelegenheid aanwezig is om in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien. In de avonduren zijn binnen een afstand van 200 meter van het uitvaarthuis gemiddeld 32 parkeerplaatsen beschikbaar en daarnaast zijn op een afstand van minder dan 280 meter op grotere parkeerlocaties nog 142 parkeerplaatsen beschikbaar. Weliswaar is de parkeerdruk tijdens koopavonden groter, maar met 21 beschikbare parkeerplaatsen binnen een afstand van 200 meter en daarnaast 58 parkeerplaatsen binnen 280 meter van het te realiseren uitvaarthuis, stelt het college zich op het standpunt dat ook dan voldoende parkeerruimte beschikbaar is.
In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen, onder overlegging van de uitkomsten van door omwonenden uitgevoerde parkeertellingen, hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van de door de gemeente in 2014 verrichte tellingen, die grotendeels overeenkomen met die van de in 2013 uitgevoerde tellingen. Evenmin bestaat reden om aan te nemen dat de tellingen geen representatief beeld geven van de parkeersituatie in de directe omgeving van het voorziene uitvaarthuis, nu deze zijn verricht in de avonduren gedurende meerdere achtereenvolgende dagen buiten de schoolvakanties. Het college heeft de in de blauwe zone gelegen parkeerplaatsen kunnen meetellen bij de bepaling van de beschikbare parkeerruimte, nu de in de blauwe zone toegestane parkeerduur doorgaans voldoende zal zijn voor het bezoeken van het uitvaarthuis. Gelet hierop heeft het college het uitgevoerde parkeerdrukonderzoek ten grondslag mogen leggen aan de omgevingsvergunning. Anders dan [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen veronderstellen, zijn de op het P+R terrein gelegen beschikbare parkeerplaatsen wel geteld, maar niet ten grondslag gelegd aan de conclusie van het college dat in de buurt van het uitvaarthuis voldoende beschikbare parkeergelegenheid aanwezig is.
In het "Koersdocument Parkeren Borne" van januari 2013 is vermeld dat een afstand van maximaal 200 m een reële loopafstand is. In dit koersdocument zijn de hoofdlijnen van het parkeerbeleid uiteengezet. Gelet mede op de door het college ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting op het koersdocument stelt de Afdeling vast dat het hierin neergelegde beleid van toepassing is op de daarin vermelde doelgroepen en dat bezoekers van een uitvaarthuis niet in een van deze doelgroepen vallen, zodat het beleid in dit geval niet van toepassing is. Nu ook in de overigens aangevoerde gronden geen aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het college niet van een afstand van 280 m als acceptabele loopafstand tussen het uitvaarthuis en een parkeerplaats kon uitgaan, dient er vanuit te worden gegaan dat in de omgeving van het uitvaarthuis voldoende ruimte is om tijdens de avonduren in de 24 en gedurende de dagperiode in de twaalf benodigde parkeerplaatsen te voorzien.
De betogen falen in zoverre.
9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat het college bij het nemen van het nieuwe besluit op de aanvraag buiten de aanvraag is getreden, nu in de aanvraag is vermeld dat slechts bijeenkomsten van 30 personen plaats zullen vinden en thans is gebleken dat dit aantal veel hoger ligt.
9.1. Deze betogen falen. Uit vorenoverwogene volgt dat de grote zaal ten behoeve van uitvaartdiensten een maximale bezoekerscapaciteit van 33 personen heeft. Nu bezoekers van een condoleancebijeenkomst gespreid zullen komen, bestaat geen reden om aan te nemen dat het aantal personen dat tegelijkertijd in de grote zaal aanwezig zal zijn, hoger zal zijn dan ongeveer 30.
10. [appellant sub 3] betoogt dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend op basis van een aanvraag die niet voldoet aan de eisen van artikel 2.3 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor), nu de feitelijke situatie op het perceel is gewijzigd, door bijvoorbeeld het aanbrengen van koelunits.
10.1. In artikel 2.3 van de Mor is vermeld welke gegevens de aanvrager aan moet leveren bij de aanvraag om omgevingsvergunning. Niet in geschil is dat alle gegevens zijn aangeleverd, dus is voldaan aan dit artikel. Dat deze gegevens niet overeenstemmen met de werkelijke gerealiseerde situatie, wat daarvan ook zij, levert geen strijd op met artikel 2.3 van het Mor. Het betoog faalt.
11. Het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] en anderen op het formulier proceskosten te kennen hebben gegeven dat zij kosten hebben gemaakt in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nog daargelaten dat de rechtshulpverlener in deze procedure geen proceshandelingen namens hen heeft uitgevoerd, en van beroepsmatig verleende bijstand geen sprake is, dateert de overgelegde nota van 1 augustus 2013, zodat deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het onderhavige hoger beroep en beroep. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 3] gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen ongegrond;
III. verklaart het door [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borne van 16 september 2014 ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Borne van 16 september 2014 met kenmerk 14uit09968;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borne tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 52,44 (zegge: tweeënvijftig euro en vierenveertig cent), bestaande uit de reiskosten van het in persoon ter zitting verschijnen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borne tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borne tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 16 september 2014 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Borne aan [appellant sub 3] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
604.