201211832/2/A3.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellant B] en [appellant C] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Eindhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 november 2012 in zaken nrs. 11/2956, 11/2969 en 11/2970 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het college [vergunninghouder] vergunning verleend voor het omzetten van de woonruimte op het adres [locatie] in zes onzelfstandige woonruimten (hierna: omzettingsvergunning), hem ontheffing verleend van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Eindhoven en hem een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in verbinding met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de verleende omgevingsvergunning, het besluit van 15 juli 2011 in zoverre vernietigd, het besluit van 15 februari 2011 in zoverre herroepen, het tegen de van rechtswege verleende omgevingsvergunning gerichte bezwaar ongegrond verklaard, het beroep ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de verleende omzettingsvergunning en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 juli 2011. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar [appellant] en anderen, in de personen van [appellante A] en [appellant C], het college, vertegenwoordigd door J.N.H. Kepers, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], vergezeld van [persoon], bijgestaan door mr. A.H.H.M. Roelofs, advocaat te Nuland, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 16 juli 2014 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 15 juli 2011 te herstellen door opnieuw een besluit te nemen op het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 15 februari 2011 gemaakte bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de verlening van een omzettingsvergunning. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij beschikking van 14 augustus 2014 met zaak nr. 201211832/3/A3 heeft de Afdeling de bij haar uitspraak van 16 juli 2014 bepaalde termijn verlengd tot elf weken na 16 juli 2014.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft het college het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 15 februari 2011 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant] en anderen en [vergunninghouder] een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het bij de rechtbank ingestelde beroep, in zoverre dat is gericht tegen de handhaving van de verlening van de omzettingsvergunning, ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 15 juli 2011 in zoverre alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
3. Bij het besluit van 23 september 2014 heeft het college het besluit van 15 februari 2011, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten. Het college heeft zich opnieuw op het standpunt gesteld dat verlening van de omzettingsvergunning niet leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu. Aan het besluit is een leefbaarheidstoets van de wijkcoördinator van 15 september 2014 ten grondslag gelegd, waarin een positief advies is gegeven. Verder is aan het besluit een door Michel van Rooij Verkeersadvies uitgevoerd parkeeronderzoek ten grondslag gelegd. Volgens dat onderzoek is in een straal van 100 meter rond [locatie] de maximale gemiddelde bezettingsgraad van parkeerplaatsen 79 procent. Na toename van de parkeerbehoefte met 2 plaatsen zou de maximale gemiddelde bezettingsgraad 80 procent zijn, zodat ook dan de bezettingsgraad onder de door het college toegepaste norm van 90 procent blijft.
4. [appellant] en anderen betogen dat het college zich ten onrechte opnieuw op het standpunt heeft gesteld dat verlening van de omzettingsvergunning niet leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu. Zij voeren aan dat het college de leefbaarheidstoets niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen, nu deze niet in overeenstemming met de tussenuitspraak is opgesteld en een onjuist beeld geeft van de feitelijke situatie. Volgens hen heeft het college ten onrechte slechts de meldingen, klachten, handhavingsacties en dergelijke van een half jaar voorafgaand aan de leefbaarheidstoets bezien. Verder heeft het college volgens hen ten onrechte niet de gehele directe omgeving van [locatie], waaronder de overzijde van de straat, in de beoordeling betrokken.
4.1. In de tussenuitspraak is overwogen dat bij de advisering en besluitvorming de actuele situatie dient te worden bezien en dat dit onder meer betekent dat ook na het besluit van 15 juli 2011 ingediende klachten en meldingen en nadien uitgevoerde handhavingsacties in de beoordeling dienen te worden betrokken. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat bij het uitbrengen van een nieuw advies door de wijkcoördinator en het nemen van een nieuw besluit op bezwaar door het college niet de situatie ten tijde van het eerdere - thans vernietigde - besluit op bezwaar van 15 juli 2011 tot uitgangspunt diende te worden genomen. Uit de tussenuitspraak kan echter niet worden afgeleid dat slechts dan kan worden geoordeeld dat de actuele situatie is bezien indien alle klachten, meldingen en handhavingsacties vanaf 15 juli 2011 tot de datum van het advies onderscheidenlijk het nieuwe besluit op bezwaar bij de advisering onderscheidenlijk besluitvorming zijn betrokken. Daarnaast is in vraag 5 en 6 van de leefbaarheidstoets zelf, die volgens een vaste gedragslijn van het college bij de advisering door de wijkcoördinator dient te worden gebruikt, vermeld dat slechts het laatste halfjaar dient te worden bezien. Het door [appellant] en anderen aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de situatie in de zes maanden voorafgaand aan de leefbaarheidstoets in dit geval zodanig afwijkt van de situatie in de periode daarvoor, dat de zorgvuldigheid vergt dat het college in dit geval ook die eerdere periode in de besluitvorming had moeten betrekken. Daarenboven is het feitelijk onjuist dat in de leefbaarheidstoets slechts een periode van een half jaar is bezien, aangezien ook meldingen, klachten en handhavingsacties uit 2011 tot en met 2013 zijn meegenomen.
4.2. Anders dan [appellant] en anderen betogen, geeft de leefbaarheidstoets er blijk van dat thans wel de gehele directe omgeving van [locatie] in de advisering en daarmee ook in de besluitvorming is betrokken. Dat het college uiteen heeft gezet waarom naar zijn oordeel slechts de woningen aan de Botenlaan 2 tot en met 32 in de directe nabijheid of invloedssfeer van [locatie] liggen, laat onverlet dat onder meer ook de woningen aan de overzijde van de Botenlaan in de advisering en besluitvorming zijn betrokken.
4.3. Met betrekking tot vraag 1 van de leefbaarheidstoets voeren [appellant] en anderen aan dat aan de overzijde van [locatie] drie blokken met eengezinswoningen en benedenwoningen met daarboven een maisonnette zijn gelegen en niet, zoals in de leefbaarheidstoets is vermeld, een flatgebouw met drie woonlagen appartementen. Verder betreft het volgens hen niet slechts huurappartementen, maar zowel koopwoningen als huurwoningen. De eerste vraag van de leefbaarheidstoets ziet echter op het gedeelte van de woningen in de Botenlaan dat is gesplitst of is omgezet in kamerbewoning. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, heeft daar geen betrekking op. Daargelaten de juistheid van het door hen aangevoerde, maakt het derhalve niet dat de leefbaarheidstoets in zoverre een onjuist beeld geeft van de feitelijke situatie.
[appellant] en anderen hebben hun stelling dat de Zeelsterstraat voor 33 procent bestaat uit - al dan niet illegale - kamerbewoning, niet onderbouwd. Reeds daarom kan deze stelling niet leiden tot het oordeel dat in een veel groter gedeelte van de Zeelsterstraat, voor zover die al tot de directe omgeving van [locatie] behoort, kamerbewoning plaatsvindt dan door het college is gesteld.
4.4. Voor zover [appellant] en anderen over vraag 6 van de leefbaarheidstoets aanvoeren dat meer klachten zijn ingediend en meldingen zijn gedaan dan daar is vermeld, wordt overwogen dat zij dit niet hebben geconcretiseerd en niet met stukken hebben onderbouwd. Derhalve kan ook dit niet leiden tot het oordeel dat de leefbaarheidstoets in zoverre een onjuist beeld geeft.
4.5. Naar aanleiding van vraag 8 van de leefbaarheidstoets stellen [appellant] en anderen dat ten onrechte is vermeld dat slechts gedeelten van de wijk Het Ven in de buurtthermometer zijn aangewezen als actiegebied en dat [locatie] buiten deze gedeelten valt. In overweging 7.3 van de tussenuitspraak is reeds overwogen dat deze stelling onjuist is. Voor zover [appellant] en anderen zich keren tegen deze overwegingen, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
4.6. Gelet op het voorgaande biedt het door [appellant] en anderen aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de leefbaarheidstoets niet voldoet aan de tussenuitspraak en een onjuist beeld geeft van de feitelijke woon- en leefsituatie in de omgeving van [locatie]. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat het college de leefbaarheidstoets niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen.
Het betoog faalt.
5. Verder betogen [appellant] en anderen dat het parkeeronderzoek niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Zij voeren aan dat het onderzoek geen representatief beeld van de parkeerdruk geeft, nu het onderzoek slechts op één volle dag, twee dagdelen en één avond heeft plaatsgevonden. Verder voeren zij aan dat een deel van de parkeerplaatsen wegens onveiligheid niet wordt gebruikt. Voorts geldt een parkeerverbod in sommige zogenoemde segmenten die in het parkeeronderzoek zijn betrokken en is niet duidelijk waarom daarbij ook segmenten zijn betrokken die volgens het college buiten de directe nabijheid of invloedssfeer van [locatie] liggen.
5.1. In het stuk 'Parkeeronderzoek Botenlaan' van Michiel van Rooij Verkeersadvies is weergegeven in welke segmenten het parkeeronderzoek heeft plaatsgevonden. In tabellen is zowel het aantal parkeerplaatsen per segment als het aantal vrije parkeerplaatsen per segment weergegeven. Volgens de tabellen is de parkeerdruk gemeten op dinsdag 2 september 2014 rond 9.00, 14.00 en 22.00 uur, donderdag 4 september 2014 rond 9.00 en 14.00 uur en donderdag 6 september 2014 rond 22.00 uur. Dat laatste kan niet juist zijn, aangezien 6 september 2014 niet op een donderdag, maar op een zaterdag viel. In het besluit van 23 september 2014 is vermeld dat op dinsdag 2 en donderdag 4 september 2014 in een straal van 100 meter rond [locatie] parkeertellingen hebben plaatsgevonden. Ook in een e-mail van R. Stevens, Projectleider Verkeer van de gemeente Eindhoven, aan de behandelend ambtenaar is vermeld dat op dinsdag 2 en donderdag 4 september 2014 rond 9.00, 14.00 en 22.00 uur parkeertellingen hebben plaatsgevonden. Er is geen aanleiding om de vermelding van 6 in plaats van 4 september 2014 in de tabellen van het parkeeronderzoek niet als kennelijke verschrijving aan te merken. Derhalve dient tot uitgangspunt te worden genomen dat zowel op dinsdag 2 als op donderdag 4 september 2014 driemaal een telling van bezette parkeerplaatsen heeft plaatsgevonden.
5.2. Het college heeft het parkeeronderzoek bewust niet in juli en augustus laten uitvoeren, omdat dit in verband met de zomervakantie geen representatieve meetperiode is. [appellant] en anderen hebben niet onderbouwd waarom de parkeersituatie op de werkdagen 2 en 4 september 2014 rond de drie voormelde tijdstippen niet representatief was. In het door hen aangevoerde is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit op meer dan die twee dagen een parkeeronderzoek had moeten laten uitvoeren.
5.3. [appellant] en anderen hebben niet concreet onderbouwd dat en waarom bepaalde parkeerplaatsen dermate onveilig zijn, dat van die parkeerplaatsen geen gebruik wordt gemaakt. Nog daargelaten of de onveiligheid van parkeerplaatsen van belang is bij een onderzoek naar parkeerdruk, is er reeds daarom geen grond voor het oordeel dat die parkeerplaatsen niet bij het parkeeronderzoek mochten worden betrokken.
5.4. [appellant] en anderen hebben foto's overgelegd waarop te zien is dat op bepaalde plaatsen met bord E1 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het Rvv 1990) een parkeerverbod is aangeduid. Ingevolge artikel 65, derde lid, van het Rvv 1990 is het parkeren van een voertuig echter wel toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het desalniettemin verboden is om te parkeren in de in segment 7 en 8 aanwezige parkeervakken, die ook zichtbaar zijn op de overgelegde foto's. Los daarvan waren volgens het parkeeronderzoek op het drukste moment 109 van de 135 parkeerplaatsen bezet. Indien de 11 parkeerplaatsen in segment 7 en 8 niet zouden worden meegerekend, zouden 109 van de 124 parkeerplaatsen bezet zijn geweest. Derhalve zouden er ook dan nog parkeerplaatsen beschikbaar zijn en zou ook dan de bezettingsgraad onder de door het college toegepaste norm van 90 procent blijven.
5.5. Verder worden [appellant] en anderen niet gevolgd in hun stelling dat onduidelijk is waarom ook parkeerplaatsen aan de overzijde van de Botenlaan bij het parkeeronderzoek zijn betrokken. Dat het college in de leefbaarheidstoets uiteen heeft gezet waarom de woningen aan de overzijde van de straat niet in de directe nabijheid of invloedssfeer van [locatie] liggen, maakt niet dat het onredelijk is dat de desbetreffende parkeerplaatsen zijn meegenomen in het parkeeronderzoek, nu niet in geschil is dat ook die parkeerplaatsen binnen een straal van 100 meter van [locatie] zijn gelegen.
5.6. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat het parkeeronderzoek niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd.
Het betoog faalt.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het door [appellant] en anderen aangevoerde geen grond geeft voor het oordeel dat het college zich niet in het na de tussenuitspraak genomen besluit van 23 september 2014 op grond van de leefbaarheidstoets en het parkeeronderzoek op het standpunt mocht stellen dat verlening van de omzettingsvergunning niet leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu.
7. Het beroep tegen het besluit van het college van 23 september 2014 is ongegrond.
8. Het college dient in verband met de vernietiging van het besluit van 15 juli 2011 op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor [vergunninghouder] bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de proceskosten, nu de vernietiging van het besluit van 15 juli 2011 impliceert dat hij zich ter verdediging van een rechtens niet houdbaar gebleken besluit in de procedure heeft gemengd en nu voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die desondanks aanleiding geven voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 november 2012 in zaken nrs. 11/2956, 11/2969 en 11/2970, voor zover het bij de rechtbank ingestelde beroep, in zoverre dat is gericht tegen de handhaving van de verlening van de omzettingsvergunning, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 15 juli 2011, kenmerk BZ-11-0141-003, voor zover daarbij de verlening van de omzettingsvergunning is gehandhaafd;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 23 september 2014, kenmerk BZ-14-0325-001, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellante A], [appellant B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven aan [appellante A], [appellant B] en [appellant C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Polak w.g. Herweijer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
640.