201405867/1/V1.
Datum uitspraak: 20 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 juni 2014 in zaak nr. 13/31996 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist.
Hiertoe voert hij onder meer aan dat de door de vreemdeling overgelegde algemene informatie over het optreden van de federale veiligheidsdienst FSB (hierna: de FSB) in haar land van herkomst, Rusland, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet wegneemt dat bevreemdingwekkend is dat leden van de FSB het stoffelijk overschot van haar echtgenoot naar haar huis hebben teruggebracht met een overlijdensverklaring van het ziekenhuis (hierna: de ziekenhuisverklaring), nadat zij hem eerder hadden ontvoerd en vermoord. Verder voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling summier heeft verklaard over de dood van haar echtgenoot. Volgens de staatssecretaris heeft hij voorts, mede gelet op de door de vreemdeling overgelegde algemene informatie over de werkwijze van de FSB, wel degelijk bevreemdingwekkend kunnen achten dat de vreemdeling en haar zonen bij de invallen in de woning op 31 oktober 2012, 18 december 2012 en 20 januari 2013 ongemoeid zijn gelaten.
Volgens de staatssecretaris heeft hij verder aan de door de vreemdeling overgelegde ziekenhuisverklaring niet de waarde hoeven hechten die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien, aangezien zij tijdens het aanvullend nader gehoor van 27 september 2013 niet heeft kunnen verklaren op welke wijze zij die heeft verkregen en zij daarover nadien inconsistente verklaringen heeft afgelegd. Aan het door de vreemdeling overgelegde opsporingsbevel van 20 april 2013, dat volgens de vreemdeling is gebaseerd op een gefingeerd strafdossier en door de FSB louter wordt gebruikt als pressiemiddel om haar zonen in handen te krijgen, heeft hij evenmin de door de vreemdeling gewenste waarde hoeven hechten, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris valt immers niet in te zien waarom zij tijdens voormeld aanvullend gehoor niet heeft kunnen verklaren op welke wijze zij dat opsporingsbevel heeft verkregen en valt bovendien evenmin in te zien dat de FSB niet eerder en effectiever een dergelijk opsporingsbevel heeft ingezet als middel om haar zonen in handen te krijgen.
1.1. De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen en dat van het asielrelaas derhalve positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
1.2. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit het algemeen ambtsbericht niet blijkt dat de FSB omzichtig te werk gaat, neemt niet weg dat de vreemdeling heeft verklaard dat de leden van de FSB haar uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij geen aangifte bij de politie mocht doen van de moord op haar echtgenoot. Reeds daarom heeft de staatssecretaris in redelijkheid bevreemdingwekkend kunnen achten dat leden van de FSB het stoffelijk overschot van de echtgenoot op klaarlichte dag in het bijzijn van de politie hebben teruggebracht.
Tijdens het nader gehoor van 1 mei 2013 heeft de vreemdeling, zoals de rechtbank heeft overwogen, aanvankelijk verklaard dat leden van de FSB haar hebben verteld dat het stoffelijk overschot van haar echtgenoot is gevonden in een bos bij Alchaty. Tijdens datzelfde gehoor heeft de vreemdeling nadien echter verklaard dat zij niet weet of haar echtgenoot in het ziekenhuis dan wel eerder was overleden. Ook andere basale informatie over de omstandigheden rond de dood van haar echtgenoot heeft de vreemdeling niet kunnen verstrekken, terwijl de staatssecretaris dit wel in redelijkheid van haar heeft kunnen verwachten, nu zij deze informatie op verschillende manieren had kunnen inwinnen. Het stoffelijk overschot is volgens de vreemdeling immers door de politie en leden van de FSB bij haar woning teruggebracht waarbij een ziekenhuisverklaring aan haar is verstrekt.
Volgens de vreemdeling hebben leden van de FSB onder meer op 31 oktober 2012, 18 december 2012 en 20 januari 2013 invallen in haar woning gedaan. Daarbij hebben zij volgens de vreemdeling haar neef en haar echtgenoot ontvoerd, waarna zij haar echtgenoot hebben vermoord. Bij de inval van 20 januari 2013 waren de leden van de FSB volgens de vreemdeling verder op zoek naar een aanleiding om ook haar zonen te kunnen oppakken. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in redelijkheid bevreemdingwekkend heeft kunnen achten dat de vreemdeling en haar zonen volgens de verklaringen van de vreemdeling bij al deze invallen ongemoeid zijn gelaten. Dat de negatieve aandacht van de FSB volgens de verklaringen van de vreemdeling aanvankelijk niet op haar was gericht, doet hieraan, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, gelet op hetgeen bekend is over de werkwijze van de FSB, niet af. Uit de door de rechtbank aangehaalde passage uit het algemeen ambtsbericht blijkt immers dat ook familieleden van verdachte personen het risico lopen problemen te ondervinden.
De staatssecretaris klaagt voorts terecht dat hij, gelet op het tijdsverloop van vier maanden tussen het moment dat de vreemdeling de ziekenhuisverklaring heeft overgelegd en het aanvullend nader gehoor, in redelijkheid van de vreemdeling heeft kunnen verwachten dat zij bij dat gehoor informatie kon verstrekken over de wijze waarop zij de ziekenhuisverklaring heeft verkregen. Daar komt bij dat de verklaringen die de vreemdeling nadien heeft afgelegd over de wijze waarop zij de ziekenhuisverklaring heeft verkregen, niet stroken met haar eerdere verklaringen hierover. Tijdens het gehoor van 1 mei 2013 heeft zij immers verklaard dat zij de door de FSB aan haar verstrekte ziekenhuisverklaring niet kan overleggen, nu haar schoonzus deze bij de Burgerlijke Stand heeft ingeleverd ter verkrijging van een overlijdensakte. Bij de gronden van beroep van 24 mei 2013 heeft de vreemdeling gesteld dat zij de originele ziekenhuisverklaring inmiddels van een vriendin had ontvangen. In de gronden van beroep van 27 januari 2014 heeft de vreemdeling vervolgens gesteld dat deze ziekenhuisverklaring een nieuw afgegeven verklaring betreft die op verzoek van haar schoonvader door het ziekenhuis was opgesteld.
Ook wat betreft het opsporingsbevel heeft de staatssecretaris, gelet op voormeld tijdsverloop, in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verwachten dat zij bij het aanvullend nader gehoor informatie kon verstrekken over de wijze waarop zij dat opsporingsbevel heeft verkregen. Daar komt bij dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de staatssecretaris bij de besluitvorming wel degelijk kenbaar heeft betrokken dat het opsporingsbevel volgens de vreemdeling is gebaseerd op een gefingeerd strafdossier. In aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat de FSB dit opsporingsbevel inzet als pressiemiddel om haar zonen in handen te krijgen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bevreemdingwekkend is dat leden van de FSB, die haar zonen tijdens voormelde huiszoekingen nog ongemoeid lieten, niet eerder een op een gefingeerd strafdossier gebaseerd opsporingsbevel hebben uitgevaardigd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 november 2013 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 juni 2014 in zaak nr. 13/31996;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015
654.