201405075/1/R3.
Datum uitspraak: 8 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de raad van de gemeente Hilvarenbeek,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het college besloten de raad van de gemeente Hilvarenbeek een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), ertoe strekkende dat artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan "Landgoed De Utrecht", zoals dat door de raad bij besluit van 13 maart 2014 is vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de raad beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door ing. M. van Oostveen, werkzaam bij de gemeente en het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. De raad betoogt dat het college niet heeft gemotiveerd waarom geen gebruik kan worden gemaakt van andere provinciale instrumenten dan de reactieve aanwijzing.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het geven van een reactieve aanwijzing een doelmatiger en efficiënter instrument is voor het beschermen van de in de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening) neergelegde provinciale belangen dan de mogelijkheid om in beroep te gaan en zo nodig een voorlopige voorziening te vragen. Daarbij is van belang dat bij een reactieve aanwijzing via www.ruimtelijkeplannen.nl voor een ieder kenbaar is welke plandelen niet in werking zijn getreden en welke overwegingen daarbij een rol spelen.
2.2. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 februari 2010, in zaak nr. 201009121/1/R3, dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het provinciaal belang onvoldoende kon worden beschermd door het toepassen van andere bevoegdheden dan het geven van een reactieve aanwijzing. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat de omstandigheid dat het college ook beroep had kunnen instellen niet betekent dat daarmee zijn vrijheid om te kiezen voor het geven van een reactieve aanwijzing is beperkt.
3. De raad heeft gesteld dat de in artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels bedoelde schuilgelegenheden noodzakelijk zijn vanuit het oogpunt van dierenwelzijn. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was de mogelijkheid opgenomen om met een vrijstelling schuilgelegenheden buiten het bouwvlak te bouwen. Gelet op de rechtszekerheid en het belang om schuilgelegenheden op te kunnen richten heeft hij een regeling om schuilgelegen buiten het bouwperceel mogelijk te maken in het vastgestelde plan opgenomen. Ten onrechte heeft het college gesteld dat artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels in strijd met de artikelen 2.1, 6.5 en 8.4 van de Verordening is vastgesteld.
4. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels ten onrechte buiten bebouwingsconcentraties schuilgelegenheden buiten bouwvlakken mogelijk maakt, hetgeen volgens hem in strijd is met de artikelen 2.1, 6.4, 6.5, 7.8 en 11.10 van de Verordening.
Voor zover in het plan binnen de groenblauwe mantel de bestemming "Agrarisch met waarden-1" is toegekend, is de betreffende planregel volgens het college in strijd met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening, nu daarin is bepaald dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van het agrarisch bedrijf worden geconcentreerd binnen het bouwblok.
5. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, zoals die door de raad zijn vastgesteld, zijn de voor "Agrarisch met waarden -1" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch bedrijf en agrarisch gebruik.
Ingevolge lid 3.2.3, onder a, zijn gebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak".
Ingevolge lid 3.3.1 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.2.3, onder a, teneinde buiten het bouwvlak gebouwen toe te staan in de vorm van schuilgelegenheden, mits aan de volgende bepalingen wordt voldaan:
a. de schuilgelegenheden dienen noodzakelijk te zijn in het kader van dierenwelzijn;
b. het aantal schuilgelegenheden mag niet meer bedragen dan 1 per 0,5 ha agrarisch gebied aaneengesloten eigendom, waarbij het maximum aantal schuilgelegenheden 2 bedraagt;
c. de afstand tot het aansluitend bouwvlak mag niet meer dan 25 m bedragen;
d. de afstand tot het aansluitend bouwvlak van derden mag niet minder bedragen dan 25 m;
e. de oppervlakte per schuilgelegenheid mag niet meer bedragen dan 35 m²;
f. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3,5 m;
g. van de schuilgelegenheid dient ten minste 1/6 deel open te blijven;
h. de onderlinge afstand tussen schuilgelegenheden per aaneengesloten eigendom bedraagt ten minste 100 m;
i. de afstand tot aan de as van de weg waaraan wordt gebouwd, mag niet minder bedragen dan 20 m;
j. er vindt kwaliteitsverbetering plaats in de vorm van zorgvuldige landschappelijke inpassing.
5.1. Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
5.2. Ter zitting is gebleken dat de raad zich heeft neergelegd bij het standpunt van het college dat, voor zover gronden in het plangebied zijn gelegen in de groenblauwe mantel, het bij het plan voorzien in een mogelijkheid om schuilgelegenheden op te richten in strijd is met artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening.
De Afdeling stelt vast dat nagenoeg alle gronden waarvoor de bestemming "Agrarisch met waarden-1" geldt, zijn gelegen in de groenblauwe mantel. Ook het standpunt van het college dat artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels strijdig is met de artikelen 7.8 en 11.10 van de Verordening is in beroep niet bestreden. Reeds gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. Dat de regeling voor het oprichten van schuilgelegenheden is overgenomen uit het voorheen geldende plan leidt niet tot een ander oordeel. De raad dient na afweging van alle betrokken belangen bestemmingen en regels voor gronden vast te stellen. Artikel 3, lid 3.3.1, van de door de raad vastgestelde planregels biedt een bevoegdheid tot afwijking en de toepassing van deze planregel kan dus enkel leiden tot nieuwe schuilgelegenheden. Bestaande legale schuilgelegenheden worden niet door deze bepaling geregeld en daarmee ook niet door de reactieve aanwijzing geraakt. De positie van bestaande legale schuilgelegenheden hoefde derhalve voor het college geen aanleiding te vormen om af te zien van het geven van een reactieve aanwijzing.
Het betoog faalt.
5.3. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Matulewicz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
45.