201404272/1/V3.
Datum uitspraak: 26 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), van 15 mei 2014 in zaken nrs. 14/9746 en 14/9748 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 mei 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Schonkeren, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste en de tweede grief, samengevat weergegeven en gelezen in samenhang met het ingediende nader stuk, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond dat overdracht aan Italië strijdig zal zijn met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) faalt. Zij voert daartoe aan dat de staatssecretaris geen opvanggaranties, zoals aan de orde in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), van de Italiaanse autoriteiten heeft verkregen.
1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling ten tijde van het besluit ongeveer zes maanden zwanger was en op 7 juli 2014 is bevallen van een zoon.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201407654/1/V3) volgt uit het arrest Tarakhel dat overdracht van een gezin met minderjarige kinderen aan Italië leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, indien de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht geen garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten dat de gezinsleden samen, en in voor hen geschikte voorzieningen, zullen worden opgevangen. Nu uit het besluit niet blijkt dat de staatssecretaris zich rekenschap heeft gegeven van deze voorwaarde, terwijl hij dat, gelet op de vergevorderde zwangerschap van de vreemdeling, wel had moeten doen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij zich in dat besluit op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat bij overdracht van de vreemdeling geen schending van artikel 3 van het EVRM dreigt.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 april 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit van 22 april 2014 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
3. De Afdeling ziet, gelet op het navolgende, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1. Bij brief van 2 maart 2015 heeft de staatssecretaris desgevraagd een verklaring van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waarin de Italiaanse autoriteiten garanderen om bepaalde, op een niet bijgevoegde lijst genoemde, gezinnen met minderjarige kinderen na hun overdracht aan Italië op te vangen in overeenstemming met het arrest Tarakhel. In de verklaring verzoeken de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris voorts om hun minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte te brengen van de feitelijke overdracht van elk van die gezinnen, zodat zij kunnen communiceren in welke specifieke accommodatie het desbetreffende gezin zal worden opgevangen. Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris voormelde lijst, waarop de vreemdeling en haar zoon zijn genoemd, overgelegd. Ervan uitgaande dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte zal brengen van de feitelijke overdracht van de vreemdeling en haar zoon, dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens zullen communiceren in welke specifieke accommodatie zij zullen worden opgevangen en dat de staatssecretaris niet tot feitelijke overdracht zal overgaan zolang die informatie niet is verkregen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat overdracht van de vreemdeling niet zal leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 mei 2014 in zaak nr. 14/9746;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 april 2014, V-nummer [v-nummer];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2015
574-796.