ECLI:NL:RVS:2015:2094

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
201504286/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuursdwang en voorlopige voorziening in omgevingsrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 juni 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker], die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem had [verzoeker] gelast om een overtreding van het bestemmingsplan en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te beëindigen. Dit betrof het verwijderen van stro- en hooibalen en het materiaal waarmee het perceel te Wittem was opgehoogd, onder dreiging van een dwangsom van € 500,00 per week tot een maximum van € 5000,00.

[verzoeker], die een vleesveebedrijf exploiteert, verzocht de voorzieningenrechter om de besluiten van het college te schorsen, omdat hij afhankelijk is van de opslag van gras op het perceel voor zijn vee. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om schorsing van de besluiten van 24 januari 2014, 16 juli 2014 en 29 mei 2015 werd toegewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat de opslag van gras mogelijk onder het overgangsrecht valt en dat de belangen van [verzoeker] zwaarder wegen dan die van het college, aangezien hij geen alternatieve opslaglocatie heeft.

De voorzieningenrechter schorste de besluiten van het college en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker]. De uitspraak benadrukt de afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures en de mogelijkheid van voorlopige voorzieningen in het kader van omgevingsrechtelijke geschillen.

Uitspraak

201504286/2/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 april 2015 in zaak nr. 14/2626 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2014 heeft het college [verzoeker] gelast om de overtreding van artikel 40.1 en artikel 27.3.1., onder a, van het bestemmingsplan en artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) te beëindigen door binnen acht weken na de verzenddatum van dit besluit de stro- en hooibalen en het materiaal waarmee het perceel dat is gelegen aan de [locatie] te Wittem (hierna: het perceel) is opgehoogd te (laten) verwijderen en verwijderd te houden onder het opleggen van een dwangsom van € 500,00 per week met een maximum van € 5000,00.
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2015 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het college de begunstigingstermijn van de bij besluit van 24 januari 2014 opgelegde last onder dwangsom verlengd totdat uitspraak is gedaan op de gevraagde voorlopige voorziening.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 juni 2015, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Gijzen-Haagmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] exploiteert een vleesveebedrijf met ongeveer 750 stuks vee en 200 hectare grond waarvan [verzoeker] op ongeveer 60 à 70 hectare gras teelt als voer voor de eigen veestapel. [verzoeker] slaat dit gras op het perceel op als voorraad voor voer voor zijn vee om aldus zelfvoorzienend te zijn. Ten behoeve van deze opslag heeft [verzoeker] op het perceel een verharding aangebracht bestaande uit gebroken puin.
3. Het verzoek van [verzoeker] strekt tot het schorsen van de besluiten van 24 januari 2014, 16 juli 2014 en 29 mei 2015 teneinde te voorkomen dat hij dwangsommen verbeurt voordat de Afdeling uitspraak in de bodemprocedure heeft gedaan.
[verzoeker] motiveert zijn verzoek door er onder meer op te wijzen dat de opslag op het perceel onder de werking van het overgangsrecht als neergelegd in artikel 46.2.1 van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" valt en dat de verharding op het perceel van ondergeschikte betekenis is als bedoeld in artikel 27.3.2, aanhef en onder b, van de planregels.
Verder betoogt [verzoeker] dat hij voor zijn bedrijfsvoering afhankelijk is van de opslag van gras en dat hij dit gras nergens anders kan opslaan. Het college is ermee bekend dat het gras al jaren op het perceel wordt opgeslagen, aldus [verzoeker].
4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemmingen "Agrarisch" en "Waarde - Archeologie".
Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften zijn de als "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik.
Ingevolge artikel 40.1 is het verboden de gronden en bouwwerken in dit plan te gebruiken of te doen of laten gebruiken of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemmingen.
Ingevolge artikel 3.5.1, aanhef en onder h en j, wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 40.1 tenminste verstaan het gebruik van de grond voor:
-het opslaan van hooi- en strobalen;
-opslag anders dan inherent aan het toegelaten gebruik.
Ingevolge artikel 27 zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van oudheidkundig waardevolle elementen en terreinen.
Ingevolge artikel 27.3.1., aanhef en onder a, is het verboden op of in de tot "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders
de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden.
Ingevolge artikel 27.3.2, aanhef en onder b, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing voor werken of werkzaamheden van ondergeschikte betekenis.
Ingevolge artikel 46.2.1 mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 46.2.2 is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Ingevolge artikel 46.2.4 is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wittem 1997" rustte op het perceel de bestemming "Agrarisch Gebied (A)".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor duurzaam agrarisch grondgebruik.
5. De beoordeling van de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat voor de op het perceel aangebrachte verharding een omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 27.3.1., aanhef en onder a, van de planregels en dat de opslag van gras op het perceel in strijd is met het bestemmingsplan, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. Vooralsnog kan niet geheel worden uitgesloten dat de opslag van gras op het perceel onder de werking van het overgangsrecht als neergelegd in artikel 46.2.1 van de planregels valt.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het opgeslagen gras, dat, naar niet in geschil is, uitsluitend wordt gebruikt als voer voor het vee van [verzoeker], zou kunnen worden opgevat als een vorm van duurzaam agrarisch grondgebruik als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wittem 1997".
Tevens wordt in aanmerking genomen dat op de door [verzoeker] ter zitting overgelegde luchtfoto’s uit 2005, 2006 en 2007 valt waar te nemen dat de opslag waartegen zich het besluit van 24 januari 2014 richt, zich in die jaren reeds in vergelijkbare omvang op het perceel bevond en dat niet is uitgesloten dat in 2009, ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, die opslag ook al in vergelijkbare omvang aanwezig was op het perceel.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Daarbij wordt van betekenis geacht dat niet is gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. [verzoeker] heeft er daarentegen belang bij dat de verharding en het opgeslagen gras op het perceel aanwezig mogen blijven, nu hij onweersproken ter zitting heeft verklaard dat hij geen alternatieve locatie heeft om dat gras op te slaan. Mede gezien de lange aanwezigheid van de opslag op het perceel, zou effectuering van de aangezegde bestuursdwang hangende hoger beroep onevenredig zijn in verhouding tot de belangen van [verzoeker].
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem van 29 mei 2015, kenmerk U.15.02469, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem van 16 juli 2014, kenmerk U.14.03232 en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem van 24 januari 2014, kenmerk U.13.06048,
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.035,44 (zegge: duizendvijfendertig euro en vierenveertig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2015
543.