201405412/1/V6.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]l, [gemeente],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2014 in zaak nr. 13/6147 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 20 september 2013 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb. 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 10 april 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit onderzoek is gebleken dat twee vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit in de keuken van [restaurant], de onderneming van [appellante], arbeid hebben verricht, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunningen waren verleend.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het laten verrichten van de werkzaamheden door de vreemdelingen tewerkstellingsvergunningen waren vereist. Volgens [appellante] voldeden de vreemdelingen aan de voorwaarden die hen als gezinslid het recht geven om iedere arbeid hier in Nederland te aanvaarden. De minister en de rechtbank hebben het beroep op Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de gemeenschap (hierna de Verordening) ten onrechte gepasseerd, aldus [appellante].
3.1. Blijkens het boeterapport heeft de arbeidsinspecteur vastgesteld dat de vreemdelingen voorkomen in de Basisvoorziening Vreemdelingen (BVV). Bij beide vreemdelingen staat in de BVV bij het kopje verblijfstitel: 'Vw 2000 art. 8, onder e, toetsing aan het gemeenschapsrecht, arbeid specifiek'. Voor zover [appellante] meent dat de vreemdelingen hun verblijfsrecht ontlenen aan de omstandigheid dat zij gezinslid zijn van een werknemer als bedoeld in de Verordening, had het op haar weg gelegen om die stelling te staven, althans daar een begin van bewijs van te leveren. Zij heeft dat niet gedaan. De minister en rechtbank hebben het beroep van [appellante] op de Verordening reeds hierom terecht niet gehonoreerd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
501.