201408725/1/A4.
Datum uitspraak: 1 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Amsterdam,
en
het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het dagelijks bestuur onder meer locatie 41-06 ter hoogte van de woning aan de [locatie 1] te Amsterdam aangewezen voor de plaatsing van twee ondergrondse restafvalcontainers.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Er is een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.P. Peters en G. Westerbos, zijn verschenen.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
2. Het besluit van 9 september 2014 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. [namen 26 appellanten] hebben over het ontwerp van het besluit geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. Het beroep, voor zover ingesteld deze personen, is daarom niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
3. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening 2009 van de gemeente Amsterdam, kan het college van burgemeester en wethouders aanwijzen met behulp van welke al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of met behulp van welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Verordening op de bestuurscommissies 2013 van de gemeente Amsterdam, gelezen in verbinding met onderdeel D.3 van bijlage 3 bij die verordening, is de in artikel 4, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening bedoelde bevoegdheid door het college gedelegeerd aan het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid. Het algemeen bestuur van de bestuurscommissie heeft deze bevoegdheid bij het Mandaatbesluit algemeen bestuur aan dagelijks bestuur gemandateerd aan het dagelijks bestuur.
4. Bij het aanwijzingsbesluit heeft het dagelijks bestuur onder meer locatie 41-06 ter hoogte van de woning aan de [locatie 1] aangewezen voor de plaatsing van twee ondergrondse afvalcontainers voor huishoudelijk restafval. De afvalcontainer wordt op het trottoir tegenover de woningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] geplaatst. De afstand van de afvalcontainers tot de voorgevels van deze woningen bedraagt, zoals ter zitting is gebleken, ongeveer 9 m.
Het dagelijks bestuur hanteert bij het aanwijzen van een locatie voor een ondergrondse afvalcontainer de uitgangspunten, zoals vastgelegd in de nota "Beleidsregels OAIS: plaatsingscriteria ondergrondse afvalinzamelsystemen stadsdeel Zuid" van 25 februari 2014.
5. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de nota wordt onder locatienetwerk verstaan: netwerk van ondergrondse afvalinzamelsystemen waarbij de locaties zo op elkaar zijn afgestemd dat een zo optimaal mogelijk sluitend netwerk, alsmede een zo evenredig mogelijke verdeling van de inzamelcapaciteit in relatie tot het afvalaanbod worden verkregen.
Ingevolge artikel 2 neemt het dagelijks bestuur bij de aanwijzing van locaties, voor zover van belang, de volgende algemene criteria in acht:
1. De loopafstand vanaf een woning tot een locatie bedraagt maximaal 75 m.
2. Een locatie maakt onderdeel uit van een locatienetwerk.
(...)
4. De te plaatsen ondergrondse afvalcontainers op de locaties mogen geen gevaar veroorzaken voor de verkeersveiligheid (zichthinder).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt als bij de aanwijzing van een locatie zich de keuze voordoet tussen de aanwijzing van een locatie voor een gebouw met een woning op de begane grond, of voor een gebouw met op de begane grond een niet-woonfunctie, als locatie aangewezen het gebouw met de niet-woonfunctie op de begane grond.
Ingevolge het tweede lid wegen in de situatie dat met inachtneming van de bovengenoemde criteria een locatie wordt aangewezen voor een woning en binnen de kaders van deze beleidsregel geen alternatieve locatie mogelijk is, de belangen die zijn gediend met het aanbieden van een laagdrempelig afvalinzamelsysteem door realisering van een locatienetwerk met een maximale loopafstand van 75 m vanaf een woning, alsmede het belang dat is gediend met het bereiken van een sluitend locatienetwerk met een evenredige inzamelcapaciteit in relatie tot het afvalaanbod, zwaarder dan het belang van omwonenden bij de aanwijzing van een locatie voor hun woning.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, is het dagelijks bestuur bevoegd af te wijken van de maximale loopafstand in artikel 2, aanhef en onder 1, tot een loopafstand van maximaal 85 m indien ten opzichte van locatie met een loopafstand van 75 m tot een woning binnen een afstand van 10 m een locatie is gelegen waar de ondergrondse afvalcontainer(s) gesitueerd kan (kunnen) worden voor een blinde muur, nabij een hoek van een straat of voor een gebouw waarin op de begane grond geen woning is gevestigd.
6. De nota bevat criteria die het dagelijks bestuur bij de aanwijzing van locaties in acht moet nemen, regels die aangeven onder welke omstandigheden van de criteria mag worden afgeweken, en regels omtrent de belangenafweging ingeval meer locaties aan de criteria voldoen. Gezien hun aard en inhoud zijn deze regels beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, in verbinding met artikel 4:81, vierde lid, van die wet.
Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de in deze nota neergelegde beleidsregels kennelijk onredelijk zijn.
7. [appellant] en anderen, bewoners van de woningen aan de Legmeerstraat, kunnen zich niet verenigen met de aanwijzing van locatie 41-06 voor het plaatsen van afvalcontainers.
Daartoe betogen zij, in de kern weergegeven, dat het dagelijks bestuur onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. In dit verband voeren zij aan dat de afvalcontainers wat ruimtelijke uitstraling betreft niet passen in het straatbeeld van de Legmeerstraat, dat de afvalcontainers ten koste gaan van stallingsruimte voor fietsen en dat de locatie een sociale ontmoetingsplaats is. Verder voeren zij aan dat buurtbewoners het plan hebben opgevat om op de locatie een moestuin aan te leggen en dat de veiligheid van spelende kinderen in het gedrang komt als naast de container afval wordt geplaatst.
Verder betogen zij dat de trottoirs op de hoeken aan de weerszijden van de Legmeerstraat geschikter dan locatie 41-06 zijn voor het plaatsen van ondergrondse afvalcontainers. Volgens [appellant] en anderen is de plaatsing van één afvalcontainer op de hoek met de Theophile de Bockstraat en één afvalcontainer op de hoek met het Legmeerplein een geschikt alternatief. Volgens hen zijn deze plekken geschikter omdat deze niet nabij woningen liggen. Voor bewoners van vier woningen zal de loopafstand tot de afvalcontainers weliswaar ongeveer 80 m bedragen, maar voor bewoners van 110 woningen wordt wel aan de maximale loopafstand van 75 m voldaan, zo stellen zij. Zij wijzen erop dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 4, eerste lid, van de nota kan afwijken van het criterium van 75 m, hetgeen het dagelijks bestuur voor een drietal andere locaties ook heeft gedaan en in dit geval dus ook kan doen. Bovendien hebben de bewoners van de vier woningen waarbij niet aan de loopafstand wordt voldaan, te kennen gegeven tegen verplaatsing van de afvalcontainers naar de hoeken met de Theophile de Bockstraat en het Legmeerplein geen bezwaar te hebben.
7.1. In artikel 4:84 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig zijn beleidsregels. Niet in geschil is en ook de Afdeling gaat ervan uit dat locatie 41-06 voldoet aan de criteria van artikel 2 van de nota. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd betreffende het bestaande en voorgenomen gebruik van het trottoir en de veiligheid van spelende kinderen, betreft omstandigheden die moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de in de nota neergelegde beleidsregels. Het zijn geen criteria waaraan het dagelijks bestuur, in aanvulling op de criteria van artikel 2 van de nota, diende te toetsen. Het betoog geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur locatie 41-06 om die reden niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen.
7.2. Wat het door [appellant] en anderen genoemde alternatief betreft, heeft het dagelijks bestuur het standpunt ingenomen dat de locatie niet voldoet aan de criteria van artikel 2 van de nota, zodat gelet op artikel 3, eerste en tweede lid, geen aanleiding werd gevonden om locatie 41-06 niet aan te wijzen voor het plaatsen van afvalcontainers.
7.3. Het door [appellant] en anderen genoemde alternatief bestaat uit het plaatsen van één afvalcontainer op de hoek van de Legmeerstraat en de Theophile de Bockstraat en één container op de hoek van de Legmeerstraat en het Legmeerplein. Het voorstel voorziet in de plaatsing van twee afvalcontainers aan de weerszijden van de Legmeerstraat omdat daarmee volgens [appellant] en anderen voldaan wordt aan de in artikel 2, aanhef en onder 1, van de nota neergelegde maximale loopafstand voor omwonenden van 75 m.
Het dagelijks bestuur heeft gesteld en ter zitting aan de hand van een kaart uiteengezet dat de alternatieve locaties voor een aantal omwonenden op een grotere loopafstand liggen dan 85 m. Volgens het dagelijks bestuur bestaat reeds hierom geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de nota om tot 85 m af te wijken van de loopafstand van 75 m.
Het dagelijks bestuur heeft ter zitting verder toegelicht dat de plaatsing van de afvalcontainers op de door [appellant] en anderen bedoelde hoeken aan de weerszijden van de Legmeerstraat ertoe leidt dat er, in strijd met artikel 2, aanhef en onder 2, in verbinding met artikel 1, aanhef en onder g, van de nota, geen optimale verdeling is van het locatienetwerk dat in de nota wordt nagestreefd. Het wijst er in dit verband op dat de afvalcontainers te dicht bij de locaties 41-8 en 41-9 komen te staan, hetgeen zal leiden tot overcapaciteit van de afvalcontainers in relatie tot het afvalaanbod. Voorts heeft het dagelijks bestuur gesteld dat de door [appellant] en anderen voorgestelde locatie op de hoek met de Theophile de Bockstraat in een bocht is gelegen, hetgeen vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid ongewenst is en in strijd is met artikel 2, aanhef en onder 4, van de nota.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de stellingen van het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook, gelet op de door hem gegeven motivering, terecht op het standpunt gesteld dat het door [appellant] en anderen voorgestelde alternatief niet voldoet aan de criteria in artikel 2 van de nota. Reeds hierom bestond voor het dagelijks bestuur in zoverre geen aanleiding af te zien van de aanwijzing van locatie 41-06.
Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellant] en anderen beogen te betogen dat het dagelijks bestuur wegens bijzondere omstandigheden gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de nota, overweegt de Afdeling als volgt.
8.1. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd.
Bij de vaststelling van de nota is onderkend dat zich een situatie kan voordoen waarin een locatie voor een woning wordt aangewezen. De omstandigheid dat de aangewezen locatie voor de woningen van [appellant] en anderen ligt, vormt derhalve geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Het dagelijks bestuur heeft daarin dan ook terecht geen aanleiding gezien om van de nota af te wijken.
Het betoog faalt.
9. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [namen 26 appellanten], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015
163-784.